Michael Schoengen (1866-1937)


Michael Schoengen werd geboren op 5 december 1866 te Widdersdorf (Pruisen). Hij overleed ongehuwd op 11 februari 1937 te Widdersdorf (Pruisen)). Over de jeugd van Michael Schoengen is weinig bekend. In 1883 werd hij, komende van Keulen, in het bevolkingsregister van Zwolle ingeschreven. In datzelfde jaar werd hij koster van de rooms-katholieke St. Michaelskerk te Zwolle. In 1884 reeds vertrok hij naar het klein seminarie te Megen. Hij vervolgde zijn priesteropleiding aan een groot seminarie in België, maar voltooide deze niet. In Freiburg (Zwitserland) promoveerde hij in 1898 tot doctor in de letteren op het proefschrift Die Schule von Zwolle. Na zijn promotie volgde hij twee jaar lang de colleges rechten en staatswetenschappen in Freiburg, waar hij secretaris van de Kanzlei van de universiteit werd. Terug in Nederland werd Schoengen in 1899 benoemd tot adjunct-commies-chartermeester bij het rijksarchief in Friesland. In 1904 werd hij toegelaten als privaatdocent aan de rijksuniversiteit te Groningen om onderwijs te geven in de diplomatiek, paleografie en verdere hulpwetenschappen der geschiedenis. Bij koninklijk besluit van 7 december 1907 werd Schoengen benoemd tot rijksarchivaris in Overijssel met ingang van 1 januari 1908.

In het rijksarchief bevond zich, sedert het in 1898 gehuisvest was in de Sassenpoort, ook het oud-archief van de gemeente Zwolle. Formeel werd de rijksarchivaris in het beheer van het gemeentearchief geassisteerd door een gemeenteambtenaar, maar Schoengens voorganger Rutgers had het beheer in feite overgelaten aan de door de gemeente aangestelde klerk J. Wijnbeek. Schoengen echter wilde het aan de rijksarchivaris toekomende beheer van het gemeentearchief ook werkelijk inhoud geven. Met Wijnbeek had Schoengen, als bezoeker, vroeger al te maken gehad; hij vond hem ongeschikt, impertinent en ongedisciplineerd. In vlerkerigheid en tactloosheid deed Schoengen trouwens niet onder voor Wijnbeek. De gereformeerde jongeling Wijnbeek wist zich gesteund door burgemeester en secretaris, de seminarist Schoengen handelde met goedkeuring van de administrateur van kunsten en wetenschappen van het ministerie van Binnenlandse Zaken.

De spanningen ontlaadden zich toen Wijnbeek door Schoengen in 1909 de Sassenpoort uit werd gezet. Daarmee was de Zwolse archiefkwestie geboren. De strijd barstte echt los in 1910, toen B. en W. aan de gemeenteraad voorstelden de overeenkomst met het rijk te ontbinden en het gemeentearchief uit de Sassenpoort weg te halen. Publiekelijk veroordeelden B. en W. de rijksarchivaris: 'Hij is achterdochtig, ziet spoken waar ze niet zijn en veronderstelt allerlei kwade bedoelingen, waarvan hij het slachtoffer moet wezen'. Tot in de landelijke pers toe werd het conflict uitgevochten. Schoengen verweerde zich met een lijvig geschrift.

Begin 1911 overwoog de minister om Schoengen naar Zeeland over te plaatsen, maar zag er van af toen uit een advies van de Commissaris der Koningin in Overijssel bleek dat Schoengen een overplaatsing als een straf zou beschouwen. Toch vond men op het departement dat er voldoende redenen waren voor een overplaatsing. Toen wegens overtreding van comptabele voorschriften een strafoverplaatsing van de Noordbrabantse rijksarchivaris C. C.D. Ebell geboden leek, werden bij koninklijk besluit van 26 maart 1912 Ebell in Overijssel en Schoengen in Noord-Brabant benoemd. Dit besluit werd echter op 7 juni weer ingetrokken. Niet alleen was inmiddels tegen Ebell een strafvervolging ingesteld, Schoengen had fel, met een keur aan argumenten, geprotesteerd tegen zijn overplaatsing en met succes. Schoengens houding werd door tijdgenoten als zonderling ervaren; jhr. D.P.M. Graswinckel (in dejaren twintig chartermeester bij het rijksarchief in Overijssel) vond het tekenend voor Schoengens mentaliteit dat hij de kans om zich los te maken van de Zwolse verwikkelingen niet had aangegrepen. De Groninger hoogleraar J. Huizinga had nog andere redenen om teleurgesteld te zijn: de overplaatsing van Schoengen naar 's-Hertogenbosch zou Huizinga hebben ontheven van de pijnlijke taak om Schoengen te verzoeken zijn privaatdocentschap te beëindigen.

Al vier jaar eerder, in 1908, waren er moeilijkheden geweest. Schoengen had na zijn benoeming in Zwolle het onderwijs in Groningen gestaakt, in een poging om de faculteit ertoe te dwingen voor hem een buitengewoon hoogleraarschap aan te vragen. Huizinga moest niets hebben van Schoengens geintrigeer ('al zijn geheimzinnig, dubbelzinning, zijdelingsch doen'); hij hekelde zijn 'aan vervolgingswaan grenzende natuur'. Hoewel Schoengen ook nog een slechte docent was, hield Huizinga hem de hand boven het hoofd. Pas in 1931 werd op Schoengens verzoek de toelating als privaatdocent ingetrokken.

De Zwolse archiefkwestie eindigde in 1912 toen het het gemeentearchief naar het stadhuis werd overgebracht. Bij Schoengen bleven de littekens. Van nature opgewekt en goedhartig, werd hij in zijn verdere leven geplaagd door sombere buien van teleurstelling, achterdocht en het gevoel miskend te zijn. Hij bleef ook het mikpunt van achterklap, van hele en halve waarheden, onder andere over zijn particuliere financiën en over zijn werk als archivaris. Inmenging van hogerhand was herhaaldelijk noodzakelijk. 'Niemand vraagt mij eens wat en ik weet zo veel', klaagde Schoengen vlak voor zijn pensionering tegenover een bezoeker. 'Een vat vol wijsheid der geheele middeleeuwsche cultuur' noemde een van zijn weinige vrienden hem. In de middeleeuwse cultuur, vooral in de geschiedenis van kerk en onderwijs, lag Schoengens werkelijke belangstelling.

Naar aanleiding van een in 1912 door Schoengen ontwikkeld plan gaf de Koninklijke Akademie van Wetenschappen hem de opdracht tot de samenstelling van een Monasticon Batavum. Het door Schoengen verzamelde materiaal werd na zijn dood door P.C. Boeren bewerkt. Ook Schoengens Geschiedenis van het onderwijs in Nederland bleef onvoltooid; tussen 1911 en 1925 verschenen twaalf afleveringen.

Met ingang van 1 januari 1933 ging Schoengen als rijksarchivaris met pensioen. Hij mocht blijven werken in het rijksarchief, in de archivariskamer in de moderne aanbouw aan de Sassenpoort. Deze uitbreiding (1929) mag als Schoengens voornaamste bijdrage aan de latere bloei van het rijksarchief in Overijssel beschouwd worden.

Auteur: F.C.J. Ketelaar

Uit: Overijsselse biografieën
Geboren:   05-12-1866 Widdersdorf (Pruisen)
Overleden:   11-02-1937 Widdersdorf (Pruisen)
Publicaties:   D.P.M. Graswinckel, 'In memoriam dr. M.A.J. Schoengen', in: Nederlandsen Archievenblad 44 (1936-1937), 65-69 D.P.M. Graswinckel, 'Lijst der geschriften van dr. M.A.J. Schoengen', in: Nederlandsen Archievenblad 44 (1936-1937), 69-73 De Zwolsche archiefkwestie, in: Nederlandsch Archievenblad 19 (1910-1911), 197-219; 20 (1911-1912), 226; 21 (1912-1913), 127-139
Laatst bijgewerkt op:   16-04-2014