Wil Cornelissen (1928 - 2014)
Wil Cornelissen werd op 16 juni 1928 geboren in Zwolle als eerste kind van Wouter Cornelissen (1887-1950) en Truus Cornelissen-Os (1899-1976). Zijn vader kwam uit een doopsgezinde familie uit Noord-Holland, zijn moeder uit een joodse familie uit Zwolle. Zij leerden elkaar kennen in 1922 op het kantoor van de Zwolse Raad van Arbeid, waar ze allebei werkzaam waren. De joodse familie van Truus Os was aanvankelijk tegen het huwelijk gekant, omdat haar aanstaande een niet-Joodse man betrof. Willy Cornelissen, een oudere zus van Wouter, steunde het jonge stel en verleende ze onderdak, zodat ze konden trouwen. Uit dankbaarheid voor deze geste vernoemden ze hun oudste zoon naar haar, Willy. Van jongs af werd Wil ook ‘Kees’ genoemd, wat kwam door een onderwijzer op de lagere school die Willy maar een meisjesnaam vond en hem de naam Kees gaf. Wil had één broer, zeven jaar na hem werd Igor geboren, de journalist en schrijver. Het gezin woonde aan de Vondelkade 13 in Zwolle.
Na de lagere school bezocht Wil de Rijks HBS aan de Bagijnesingel. Vanwege de oorlog en omdat hij toneelspelen en de schoolvereniging veel leuker vond dan zijn schoolwerk, deed hij pas in 1948 eindexamen. Daarna moest hij in militaire dienst en werd hij uitgezonden naar Nederlands-Indië, waar de politionele acties aan de gang waren. Toen hij daar aankwam in 1949 werd de soevereiniteit over de kolonie echter net overgedragen aan de Indonesiërs en hoefde hij niet meer te vechten. Wil was eerst gelegerd in Sumatra en Java en vervolgens in Nieuw-Guinea.
Zijn kennismaking met de tropen smaakte voor Wil naar meer. Daarom trad hij na zijn afzwaaien in dienst bij de KNSM (Koninklijke Nederlandse Stoombootmaatschappij).
Tijdens een vakantie in Parijs in 1952 ontmoette hij op de camping Aleid de Wilde, een verpleegster uit Amsterdam. Zij was geboren op 29 juni 1927. Wil en Aleid kregen een relatie en daarom ging Wil aan de wal werken, op het kantoor van de KNSM in Amsterdam. Wil was echter veel te ongedurig voor het kantoorbestaan. Omdat er in die tijd een tekort aan onderwijzers was, besloot hij de opleiding tot onderwijzer aan de avond-kweekschool te volgen. Een gouden greep, het vak van onderwijzer was hem op het lijf geschreven. Verhalen vertellen, kennis overbrengen; hij deed niets liever, hij was een geboren leraar.
Het kostte Wil aanvankelijk moeite om een baan als onderwijzer te vinden, omdat men destijds aarzelde om iemand die op ‘de wilde vaart’ had gezeten met kinderen te laten werken. Maar op de vooruitstrevende ‘Werkplaats Kindergemeenschap’ van Kees Boeke in Bilthoven werd dat eerder als een aanbeveling beschouwd. Men ging er van uit dat hij de kinderen mooie verhalen kon vertellen en daarmee waren ze bij hem aan het juiste adres. Wil bleef dertien jaar werkzaam in Bilthoven (1956-1969), als onderwijzer van wisselend de klassen vijf en zes, ‘groep groen’ geheten op de Werkplaats.
Wil Cornelissen en Aleid de Wilde trouwden in 1955, ze kregen in Bilthoven een zoon (1957) en een dochter (1959). Wil en Aleid kwamen allebei uit een ‘rood nest’. De grootvader van Wil, Izak Os, was in 1894 aanwezig bij de oprichting van de SDAP in Zwolle en was van 1919 tot en met 1922 lid van de Zwolse gemeenteraad voor de SDAP. Wil was een idealist en sloot zich aan bij de in 1957 opgerichte PSP (Pacifistisch Socialistische Partij). Hij werd in Bilthoven gemeenteraadslid voor deze partij. In de discussie opereerde hij niet op het scherpst van de snede, maar zocht juist naar de verbinding. Zo wist hij wel z’n punten te maken en werd hij tegelijkertijd als debater gewaardeerd door z’n politieke tegenstanders.
In 1969 solliciteerde hij als hoofd vorming en onderwijs bij het nieuwe internaat Kemnade in Groesbeek van Bijzonder Jeugdwerk, voor moeilijk opvoedbare meisjes die vooral afkomstig waren uit de Randstad. Het was een meer dan 40-urige baan, in een functie waarin hij zakelijk moest zijn en leiding moest geven, kwaliteiten die hem allebei niet lagen. Wils kracht zat ook hier in de verbinding, hij was op z’n plek tussen zijn collega’s, niet om er boven te staan en hen leiding te geven. Met zijn hoog invoelend vermogen in andere mensen kon hij slecht moeilijke beslissingen over hen nemen en nee zeggen. Het gevolg was dat hij in 1974 overspannen raakte.
In 1975 deed zich met een vacature bij de Ambelt, de school voor jongeren met ontwikkelingsstoornissen, de mogelijkheid voor om weer naar Zwolle terug te keren. Een kans die Wil graag aangreep. Hij werd er leraar Nederlands en geschiedenis. Aan zijn lokaal op die school liet hij een kleine kas met een terrarium bouwen, waar hij leerlingen zo nodig even heen stuurde om tot rust te komen. Een doorgaans probaat middel. Wil werkte met veel plezier bij de Ambelt, hij had goede relaties met zijn collega’s en de directie. Een promotie tot teamleider werd ook hier geen succes, om dezelfde redenen als in Groesbeek. Uiteindelijk werd hij nog adjunct-directeur en ging kort daarna, in 1987, met de VUT.
Wil had in zijn leven twee trauma’s. Het eerste was het overlijden van zijn vader in april 1950. Wil bevond zich toen nog als militair in Nieuw-Guinea en mocht pas maanden later naar huis.
Het tweede en zeker zo diepe trauma was de Holocaust (Sjoa). Zijn Joodse moeder overleefde de oorlog vanwege haar huwelijk met een niet-Joodse man; hijzelf en Igor daardoor vanwege hun niet-Joodse vader. Maar zijn grootouders, oom en tantes werden met hun gezinnen gedeporteerd en vermoord. Wil had ze allemaal gekend en hij heeft nooit kunnen bevatten hoe dit heeft kunnen gebeuren. Zoals hij schreef in zijn gedicht Zwolle – 14 april 1945:
‘Ik ken de verjaardag nog van tante Claar, van Hans en Leonie,
De dagen van oom Jochem, Elly, Rika, alle anderen,
Van kleine Emmy, Erich, van oom Cor.
Verdwenen. Westerbork… Auschwitz… Sobibor.’
Vanwege het drama van de Jodenvervolging verdiepte hij zich na zijn pensionering in het Jodendom en werd hij actief binnen Joods Zwolle. Hij volgde een cursus Hebreeuws, werd lid van het bestuur van de Stichting Voortbestaan Synagoge en van de net opgerichte Stichting Judaïca. In september 1989 werd de Zwolse synagoge na een grondige jarenlange restauratie opnieuw ingewijd. Het Joodse leven kreeg daardoor een impuls met regelmatige diensten, feesten en andere activiteiten. Wil ging de diensten bijwonen, om het ‘minjan’ vol te krijgen, het quorum van tien Joodse mannen van dertien jaar en ouder dat vereist is voor een Joodse gebedsdienst, maar ook uit interesse. Hij was niet echt gelovig maar de Joodse cultuur sprak hem steeds meer aan. In die tijd trad hij ook daadwerkelijk toe tot het Jodendom en werd hij bestuurslid van de Joodse gemeente.
Na de restauratie werden in de synagoge rondleidingen opgestart. De rondleidingen die Wil gaf waren zeer in trek omdat hij een begenadigd verteller en een charismatische persoonlijkheid was. Omdat hij makkelijk en graag met mensen in contact kwam, werd Wil het gezicht naar buiten van de Joodse gemeente. Hij ijverde zeer voor culturele bijeenkomsten in de synagoge en was ook een overtuigd deelnemer aan de interreligieuze dialoog in Zwolle, SLAG (Samen Leven Anders Geloven).
Wil verdiepte zich in de geschiedenis van Joods Zwolle en Zwolle tijdens de Tweede Wereldoorlog. De herinnering aan de oorlog hield hij levend door in de maanden april en mei op basisscholen in de regio Zwolle te vertellen over de verschrikkingen van het nazibewind. Hij deed dit zo meeslepend, dat de kinderen zeer onder de indruk waren. Hij schreef ook over deze onderwerpen. In het Judaïca Bulletin, het Zwols Historisch Tijdschrift en verder schreef hij columns die hij voordroeg bij Radio Zwolle. Hij was ook jarenlang lid van de redactie van het Zwols Historisch Tijdschrift. De eerste bijdragen van zijn hand in het ZHT dateren van 1990 en gingen over de Tweede Wereldoorlog: ‘Zwolle 1945: Die eerste vrije zomer’ en ‘Men sterft alleen als men wordt vergeten’, over de ’40-’45 herdenkingsplaquettes die in de stad werden aangebracht. Wil leverde zo’n 25 bijdragen aan het ZHT, waaronder enkele spraakmakende zoals het artikel over de Zwolse burgemeester in oorlogstijd Van Walsum, die de bezetter de toegang tot het bevolkingsregister weigerde, een moedige daad, maar die na de oorlog zijn baan niet terugkreeg omdat hij in het openbaar kritiek had geuit op de vlucht van de koningin naar Engeland. Naar aanleiding van dit artikel wijdde het televisieprogramma Andere Tijden in 2006 en 2010 uitzendingen aan deze zaak. Wils laatste twee artikelen verschenen in 2009, een In memoriam voor Leo Major, de Canadese soldaat die de eerste bevrijder van Zwolle was en met wie Wil en Aleid ook persoonlijk bevriend waren geraakt, en een verhaal over de jonggestorven en op de Joodse begraafplaats in Zwolle begraven toneelspeelster Lize Hamel. Zij vertegenwoordigde twee (eigenlijk drie, want Wil was ook zeer gecharmeerd van vrouwelijk schoon...) van zijn interessesferen, zij was Joods en artiest. Wil schreef toegankelijke, prettig leesbare artikelen, met goed oog voor details en ‘petit histoire’, regelmatig ook met eigen herinneringen aangevuld.
Sinds zijn terugkeer naar Zwolle zette Wil zich in om het culturele leven in de stad rijker te maken. Hij had bemoeienis met het Jazzfestival, het Midzomernachtfestival en het Papenstraattheater. Hij was zelf ook een verdienstelijk zanger en voordrachtskunstenaar. Samen met Ingrid Petiet, lerares Nederlands, en achtereenvolgens Leon van der Eijk, Agnes Trooster en Janny Bannink vormde Wil elf jaar lang het trio Balsem. Dit trio ontstond in het literair café ‘In de Sinnepoppen’ aan de Buitenkant in Zwolle. Wil en Ingrid zongen, en ze werden begeleid op de piano. Het repertoire bestond uit Nederlandstalige muziek van voor 1940, een mix van cabaretachtige nummers, chansons en smartlappen. De liedjes van Louis Davids, Pisuisse, Speenhoff, Dirk Witte, Jacques van Tol en James Cohen van Elburg. Later kwamen daar ook Jiddische liedjes bij. Het trio trad op in het literair café en bejaardentehuizen, maar ook in het Papenstraattheater en incidenteel in de Manegezaal in Odeon. Wil praatte de onderdelen aan elkaar. Dat deed hij geestig en gevat. Hij genoot van alle aandacht, maar op een gegeven moment was hij zoveel aan het woord dat er nauwelijks meer ruimte voor de zang was en dat luidde het einde van het trio in.
Als pleitbezorger van met name het Joods cultureel erfgoed werd hij in april 2003 benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau, een blijk van erkentelijkheid waar hij zeer trots op was, evenals op de erepenning van de stad Zwolle waarvan hij ook drager was. Als echte Zwollenaar betekende de laatste onderscheiding zelfs nog meer voor hem.
Wil Cornelissen was een veelzijdig en zeer beminnelijk man. Hij had een groot empathisch vermogen en was bij uitstek de man van de verbinding. Hij richtte in woord en geschrift monumenten op voor zijn vermoorde familieleden en al die andere omgebrachte Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zij vormden voor hem ook de drijfveer voor zijn toenadering tot het Jodendom, in hun naam werd hij Joods; in naam van al deze Joden zonder laatste rustplaats liet hij zich volgens de Joodse riten begraven.
De laatste jaren van zijn leven nam zijn gezondheid af, zowel fysiek als geestelijk. Hij overleed op 13 december 2014 in zijn huis in Zwolle. Hij werd op dinsdag 16 december 2014 herdacht in de aula van crematorium Kranenburg, wat overigens ongebruikelijk is in het Jodendom en waarvoor de rabbijn toestemming moest verlenen, maar Wil, die erg van muziek hield, had dit al lang van tevoren geregisseerd. Na deze herdenkingsplechtigheid werd hij vervolgens onder grote belangstelling begraven op de Joodse begraafplaats aan de Kuyerhuislaan. De plechtige onthulling van de matseiwa (grafsteen) vond plaats op 31 januari 2016.
Wil Cornelissen:
14 APRIL
Al sinds mijn vroege jeugd
ken ik de dagen en de jaren
van geboorte van vader, moeder, al die anderen.
Dat was voor iedereen een vreugd.
Nog ken ik de geboortedagen
van oma, opa, nicht en neef.
Ik ken ze goed, zoals hun lief gezicht,
lang na vijfenveertig op mijn netvlies bleef.
Ik ken ook altijd nog de 14e april,
de dag waarop ik zag drie jaar verborgen joden,
de tranen, vlaggen, het Wilhelmus,
de eerste Canadees, Major, als glorieuze spil.
Die dag, de mooiste van mijn leven,
de zwarte hoge hoed van buurman meester Haan.
En het portret van Willemien,
nog nooit zo koninklijk gezien.
De verzetsman Bertus Doorn, een pacifist.
nu lopend met een wapen, een stengun,
veel zaken hoorde ik veel later
waarvan ik toen, als jongen nog niets wist.
Ik zie de mantel van mijn moeder,
zij knipte toen haar ster er af.
Die ligt, diep weggezonken in een kast,
omdat ze mij die ster toen gaf.
Ik ken de verjaardag nog van tante Claar,
van Hans en Leonie,
de dagen van oom Jochem , Elly, Rika, alle anderen,
van kleine Emmy, Erich, van oom Cor.
Verdwenen…Westerbork…Auschwitz…Sobibor.
Er zijn wel honderd dagen in mijn hoofd,
de dagen die ik nu nog weet,
ik heb ze als kalender nog gereed,
mijn hele leven meegedragen.
Maar als straks de grote mist opkomt
ik oud ben en der dagen zat,
als dat zo moet, laat mij dan alles, iedereen vergeten,
de dag van vrouw, van kind, van vriend, vriendin,
mijn hersens weggedwaald in tijd en ruimte,
de tijd waarop ik niets meer weet, geen eind en geen begin.
Ik heb dan slechts één wens
een dag nog dat ik wil.
Laat desnoods alles mij dan weg zijn
laat mij dan alles, alles gaan vergeten.
Maar laat dan één beeld nog bij mij blijven
die Canadees…
Op die veertiende april.
Door Annèt Bootsma - van Hulten
Geboren: | 16-06-1928 Zwolle | |
Overleden: | 13-12-2014 Zwolle | |
Vader: | Wouter Cornelissen (1887 - 1950) | |
Moeder: | Truus Os (1899 - 1976) | |
Echtgeno(o)t(e): | Aleid de Wilde | |
Laatst bijgewerkt op: | 01-02-2019 |