Fransiscus Martinius (1611-1653)


Franciscus Martinius, die naar zijn vader Marten van Lunenborch, vermoedelijk metselaar van beroep, ook Frans Maarten van Lunenborch genoemd kan worden, werd in 1611 te Kampen geboren. Dankzij een toelage van de stedelijke magistraat vanaf zijn tiende jaar kon de talentvolle Franciscus (Frans) school gaan bij rector Johan Wilhelm Windbejel, waar hij degelijk onderwijs kreeg in de klassieken. In 1631 ingeschreven als student in Leiden, verdiepte hij zich aanvankelijk meer in de studie der letteren dan in die der theologie, waarvoor hij bestemd was. Grote bewondering kreeg hij vooral voor Heinsius. In 1635 teruugeroepen naar Kampen vóór hij zijn theologische studiën had voltooid, werd hij aangesteld tot docent aan de Latijnse school, waar hij zelf leerling was geweest.. Het onderwijsgeven beviel hem slecht – hij kon geen orde houden –, maar intussen maakte hij zijn studie af, zodat hij eind 1636 zijn examen in de theologie met goed gevolg kon afleggen. Vervolgens beroepen te Epe, kon hij daar, vanwege strubbelingen in de gemeente, pas eind 1638 zijn intrede doen. Hij woonde er samen met zijn moeder, trouwde twee jaar na haar dood met Anna Verhagen, met wie hij een zoon kreeg, Petrus Martinius, die ook predikant werd. Hij overleed er in januari 1653.

Met verschillende studievrienden en geleerden onderhield hij vanuit de Epense pastorie betrekkingen en wisselde hij brieven, vooral ook met zijn oud-rector in Kampen. Na zijn dood bezorgde zijn vrouw de uitgave van zijn Epistolae ad amicos (1653), interessante en belangwekkende bronnen voor de kennis van zeden en gewoonten van die tijd, rijk aan allerlei bijzonderheden aangaande bekende personen. Een van zijn intiemste vrienden was Goddaeus, predikant in de naburige gemeente van Vaassen. Deze introduceerde zijn collega bij Hooft en bracht hem in kennis met andere Amsterdamse dichters en geleerden, o.a. met Barlaeus en Vossius. Het vroegste gedicht dat met waarschijnlijkheid aan Martinius kan worden toegekend is een lofdicht op de verovering van Den Bosch (1629): ‘Rey der Hollandtsche ofte Bataviersche Maeghden’. In 1631 verscheen van hem een satirisch gedicht Dier Al (6), geheel in den vorm en stijl van Huygens ‘Uytlandige Herder’ en in strekking verwant met diens ‘Costelijck Mal’. Eerst uit een ‘Camper herderjongen’, de dichter zelf, in een serie Huygeniaanse strofen, zijn klachten over de zware tijden, vooral vanwege de inval der Spanjaarden op de Veluwe. Dan, in de eenzaamheid buiten de stad, stemt hij zijn lier tot een bittere satire in alexandrijnen op de hebzucht en het egoïsme der mensen, de eigenlijke oorzaken voor ‘de grimmigheyd des Hemels ‘. Ten slotte keert hij terug tot zijn strofische vorm. Dan blijkt dat zijn gedicht een Oudejaarsoverpeinzing is en uit hij heilwensen voor het komende jaar, gericht tot zijn geboortestad en haar zustersteden Zwolle en Deventer.

Meer zelfstandigheid toont Martinius in zijn latere gedichten, voor zover ze bewaard zijn. In het mooi uitgevoerde bundeltje "Gedichten" (1729), jaren na zijn dood verzameld, vindt men behalve een inhuldigingsgedicht op de ‘Geldersche Academy tot Harderwijk’, een negental puntig berijmde anecdoten als ‘kluchtige en zinrijke Deuntjes‘, enkele gebedsliederen voor morgen, middag en avond en dan, waar het hier speciaal om gaat, zijn Treurgedicht over 't Lijden en Sterven van onsen Heere Jesus Christus. Martinius had het reeds in 1644 voltooid en in 1645 te Kampen uitgegeven; in 1649 verscheen een tweede druk te Amsterdam. Vermoedelijk heeft dit gedicht De Decker geïnspireerd tot het schrijven van zijn ‘Goede Vrijdag’, voor 't eerst gedrukt in 1651. Er zijn namelijk overeenkomsten, te opvallend om toevallig te kunnen zijn. De behandeling door De Decker is in vele onderdelen breder uitgewerkt, emotioneler, heviger barok, feller van woord, beeld en klank; de belichting van het lijden schriller en aangrijpender. Martinius' versvorm blijft doorgaans rustig en evenwichtig, is zelfs meermalen wat vlak. De zinnen zijn weinig gecompliceerd en houden zich gewoonlijk binnen de versbegrenzingen, meelopend met den gangbare alexandrijnenbouw. Maar we vinden reeds bij Martinius die typisch barokke mengeling van subjectieve elementen in het verhaal, alsof de dichter persoonlijk aanwezig is bij het gebeuren. Als een afzonderlijk gedicht volgt na dit treurlied nog een titelloos gedicht in alexandrijnen op Joh. 19: 34, op het doorsteken van Jezus' zijde, met meedogende verontwaardiging gericht tegen de schendende soldaat, een brokje van Martinius' beste lyriek.

Bron: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5. 1944


Zie ook: De ‘Camper Lof’ van dominee Franciscus Martinius/ bezorgd door Jaap van Gelderen In: Kamper Almanak 2001
Geboren:   11-06-1611 Kampen
Overleden:   14-01-1653 Epe
Vader:   Marten van Lunenborch, (stads)metselaar
Moeder:   Kunne Coertsdr.
Echtgeno(o)t(e):   Anna Verhagen
Publicaties:   Werk: - Gedichten. 's-Gravenhage : De Jongh, 1729. 108 p. - Dier al, dat is: Klaagh-liet van den droevighen toestant deser tegenwoordigher eeuwe. Tot Campen, gedrukt voor Pieter Hendriksen, van Wieringen ..., 1631. 24 p. - Camper Lof. Kampen, gedrukt bij Roelof Worst. 1641 Literatuur: J.C. van Slee.Franciscus Martinius, predikant te Epe, 1638-1653 : historische bijdrage tot de kennis van het kerkelijk, maatschappelijk en letterkundig leven in het midden der 17de eeuw. Deventer : Dixon, 1904. 128 p.
Laatst bijgewerkt op:   03-04-2014