A.E. Rientjes (1881-1961)


Antonius Egbertus Rientjes werd geboren te Heino op 12 augustus 1881. Zijn vader Hendrikus was vrachtrijder en getrouwd met Antonia Bosch. Het geboortehuis aan de Dorpsstraat van Heino staat er nog steeds en afgezien van het verdwijnen van de mooie lindebomen is er aan het uiterlijk van de woning weinig veranderd. Een achter-achterkleinzoon van Rientjes’ vader oefent er nog steeds het beroep van vrachtrijder uit, weliswaar nu niet meer met paard-en-wagen. Hendrik en Antonia kregen vier kinderen, Gerrit, Eef, Anna en Anton. Zoals dat gold voor zovele zonen uit Rooms-katholieke gezinnen was Anton voorbestemd voor het priesterschap. Hij bezocht de seminaria te Culemborg en Rijsenburg en werd in 1906 tot priester gewijd. 

Kapelaan te Jutphaas en Utrecht
Een week na zijn priesterwijding werd de 25-jarige Rientjes kapelaan te Jutphaas. Rientjes had tijdens zijn seminarietijd al een meer dan gewone belangstelling aan de dag gelegd voor kerkelijke kunst. Wellicht was het daarom geen toeval dat hij in Jutphaas kwam te werken bij de bekende pastoor mgr. G.W. van Heukelum (1834-1910). De neogotische kerk aldaar was immers onder Van Heukelums bezielende leiding gebouwd en ingericht. De pastoor van Jutphaas stond tevens aan de basis van het in 1872 voor het publiek opengestelde Aartsbisschoppelijk museum te Utrecht. Dat museum, nu onderdeel uitmakend van het Catharijneconvent, bevatte een belangrijke collectie kerkelijke kunst, grotendeels door Van Heukelum zelf bijeengebracht. Het door dezelfde Van Heukelum opgerichte Bernulphusgilde stelde zich ten doel kerkelijke opdrachtgevers en kunstenaars bijeen te brengen in een gezamenlijke liefde voor de katholieke kerkelijke kunst, geïnspireerd op een groots middeleeuws verleden. Met een groepje geestverwanten, waaronder de architect Tepe en de beeldhouwer Mengelberg, had van Heukelum veel invloed op de bouw en inrichting van een groot aantal neogotische kerken. Tijdens zijn eerste standplaats ontpopte kapelaan Rientjes zich reeds als regionaal kerkhistoricus. In 1910 verscheen van zijn hand een door zijn pastoor begonnen boek over de geschiedenis van het kerspel Jutphaas.

Kort daarna, januari 1911, volgde zijn benoeming als kapelaan aan de St. Willibrordus-parochie te Utrecht. Gedurende zijn twaalfjarig verblijf te Utrecht was Rientjes nauw betrokken bij het Aartsbisschoppelijk museum en bij het Bernulphusgilde. Als conservator van het museum inventariseerde hij de collectie, iets waar Van Heukelum nooit aan toe was gekomen. De kapelaan legde hiermee de basis voor de latere inventarissen en catalogi van het museum. In het Gildeboek, waaraan Rientjes als redacteur en secretaris was verbonden, verschenen tientallen artikelen over kerkelijke kunst van zijn hand. Hij leunde daarbij niet uitsluitend op het gedachtegoed van Van Heukelum met zijn passies voor de Middeleeuwen en de neogotiek. Rientjes bleek met zijn ‘fijne intuïtie en aangeboren smaak’ een open oog te hebben voor nieuwe stromingen in de kerkelijke kunst. Tijdens zijn jaren in de stad Utrecht ontwikkelde Rientjes zichzelf tot een gedegen historicus en werkte hij toegewijd en rustig door aan een imposant oeuvre. Kenmerkend voor hem is dat hij later, op tachtigjarige leeftijd, zich deze periode vooral met plezier herinnerde omdat hij toen godsdienstonderwijs gaf aan de katholieke leerlingen van de middelbare scholen.

Dunne beentjes oonder ’n lang’n jas
In 1923 werd Rientjes tot pastoor benoemd in Hellendoorn. In dat Sallandse dorp, zo dicht bij zijn geboortedorp, kon hij zich naast zijn pastorale werk geheel wijden aan de lokale geschiedenis van het platteland van Overijssel. Een bijna onafzienbare reeks regionaal-historische artikelen en boeken was het gevolg. Met zijn vele publicaties legde Rientjes de basis voor de geschiedschrijving van dorpen als Hellendoorn, Haarle, Nijverdal, Den Ham, Heino, Olst en Wijhe, om er maar enkele te noemen. Zijn grote kennis van en liefde voor de streekhistorie had hem al in 1911 het lidmaatschap bezorgd van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Bij zijn terugkeer in Overijssel werd hij al gauw bestuurslid van dit voorname gezelschap. De beminnelijke Rientjes verloochende zijn afkomst echter niet. Zijn vriendschap met de houtdraaier en meubelmaker Beune leeft nog steeds in de herinnering voort. De Beune, die ook verantwoordelijk was voor het luiden van de kerkklokken, kon boeiende anekdotes vertellen over de geschiedenis van zijn dorp en haar bewoners. Voor de historicus Rientjes was hij ongetwijfeld een waardevolle bron van informatie. Ook na het vertrek van de pastoor naar Maarssen hielden zij contact met elkaar. Illustratief voor pastoor Rientjes is het verhaal dat de Beune graag vertelde over het bezoek van de geestelijke aan de kerk van Den Ham, waar hij met de koster de kerkklokken ging bekijken. Rientjes las de in de oude klokken gegraveerde Latijnse teksten voor en vertaalde ze voor de koster. ‘Det is een keer eerder ebeurd’, had de köster ezegd, ‘det mie det veurelezen is deur een jong kealtien ’n slump joaren eleen.’ ‘Dat was ik dan ook’, had de pastoor ezeg, ‘want in mijn studententijd ben ik hier ook eens geweest’.

Tijdens zijn wandel- en fietstochten was hij een welkome gast op de boerenerven in de omgeving. De ontmoetingen met boerenfamilies, die natuurlijk ook onderdeel uitmaakten van zijn speurtochten naar het verleden, leverde hem een belangrijke vondst op, een Romaanse doopvont van Bentheimer zandsteen. Zo vertelt Gerrit Jan Eshuis, amateur-archeoloog en –historicus, over een ontmoeting van Rientjes met de Daarlese landbouwer Kerkdijk, die plaats vond in de zomer van 1927:

“Pastoor Rientjes, die toen nog in Hellendoorn was, kwam in gezelschap van mejuffrouw Schuute [sic] eens kijken. Met de begroeting: ‘Heb ie-j luu hier zonnen pot’, was hij de deel komen opstappen. ‘Ik zèug al (zo vertelde mijn gastheer) an de dunne beentjes dee oonder ’n lang’n jas hènkwamm’n, det ’t nen pastoor mos wèèn. Ik zegge: wie-j hebt hier wal meer pötte. Nee zegge tow: ik bedoel zo’n steen’n pot. O, ie-j hebt de peerdekribbe op ’t oge. Joa, hoo deep zitte nog in de groond? Dat weet ik neet, ik ben der nog nooit oonder ewes.’ Dit was het gesprek dat zich tussen de pastoor en mijn gastheer had afgespeeld. Het slot was, dat de Oudheidkamer eigenaresse werd van dit mooie Romaanse doopvont”.

Naar verhouding heeft Rientjes veel geschreven over Hellendoorns geschiedenis, veel meer dan bijvoorbeeld over zijn geboorteplaats Heino. Het merendeel van de publicaties over de gemeente Hellendoorn verscheen pas toen hij niet meer in het dorp werkzaam was. De band met Overijssel, uiteraard met Heino, maar zeker ook met Hellendoorn bleef sterk. Zo verscheen Op wandel in en om het oude dorp Hellendoorn in 1935, zes jaar nadat hij uit Hellendoorn was vertrokken. Zijn belangrijkste werk over de geschiedenis van Hellendoorn is wellicht Oud Hellendoorn en omgeving, dat in 1933 als boek verscheen. De jaren daarvoor was het in gedeelten gepubliceerd in het Overijsselsch dagblad, een werkwijze die Rientjes meteen al bij zijn uitgave over Jutphaas had toegepast en die hij vele malen zou herhalen.

Van zijn contacten met de boekhandelaar B. Westera is de correspondentie bewaard gebleven. Westera was bezig met de samenstelling van een boekje over de geschiedenis van Nijverdal dat in 1936 ter gelegenheid van het eeuwfeest zou verschijnen. Rientjes had al eens over Nijverdal geschreven in het Overijsselsch dagblad, dus lag het voor de hand dat de boekhandelaar regelmatig bij Rientjes te rade ging, in het bijzonder over het bestaan van een kasteel in Noetsele. De pastoor uit Maarssen stelde grootmoedig zijn aantekeningen over Nijverdal en Noetsele beschikbaar en verwees Westera bovendien voor meer informatie naar Beune, ‘de draayer’.

…hij leefde snel …
Na zes jaar de geestelijke leidsman te zijn geweest van de parochie in Hellendoorn werd Rientjes op 1 juni 1929 pastoor te Maarssen. Een benoeming die als een beloning kan worden gezien. Maarssen was een gewilde parochie met een interessant kerkhistorisch verleden. Het dorp aan de Vecht was van 1727 tot 1853 de zetel was van de aartspriester voor het aartspriesterschap Utrecht. Maar van groter belang was nog dat de bekende dr. Alphons Ariëns er van1908 tot 1926 zijn pastorale werk had gedaan. De verdiensten van deze Ariëns (1860-1928) voor de parochie Maarssen zijn door Rientjes zelf breed uitgemeten in een inleiding die hij hield in1939 voor het Ariëns-comité. De sociaal bewogen priester wordt algemeen beschouwd als de grondlegger van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland. Hij overleed na een emeritaat van slechts enkele jaren ‘in faam van heiligheid’, zoals de kerkhistoricus Van Schaik het uitdrukt.

In Maarssen bouwde Rientjes al evenzeer een grote naam op als regionaal (kunst)historicus. De ‘nuchtere Sallander’ werd een vooraanstaand bestuurslid van het geschiedkundig genootschap Niftarlake. Naast zijn publicaties over Overijssel en zijn iconografische studies verscheen er nu ook een stroom van artikelen over de Vechtstreek. Door de nabijheid van de domstad kon hij zijn aandacht weer volledig wijden aan zijn grote liefde, het Aartsbisschoppelijk museum. Als bestuurslid stimuleerde hij samen met zijn vriend Jan Eloy Brom, edelsmid en conservator van het museum, de oprichting van een nieuwe afdeling onder de naam Museum voor Nieuwe Religieuze Kunst. Hoewel de neogotiek als alleen zaligmakend al lang had afgedaan, werden de idealen van Rientjes’ leermeester Van Heukelum hier toch uitgedragen. Geheel in de geest van het Bernulphusgilde, bij welke Rientjes gedurende dertig jaar de functie van deken (voorzitter) bekleedde, was het de bedoeling van de oprichters om kunstenaars en opdrachtgevers bij elkaar te brengen en zo de toepassing en vernieuwing van religieuze kunst te stimuleren. Vernieuwend was het nieuwe museum zeker. Tijdens de opening in 1934 stond het werk van de expressionistische en in katholieke kringen omstreden schilder Albert Servaes centraal. In 1935 werd Rientjes voorzitter van het bestuur van het Aartsbisschoppelijke museum, welke functie hij maar liefst vijfentwintig jaar, tot de dag van zijn overlijden, zou blijven bekleden.

Tijdens de eerste van de ruim vijfentwintig jaren als pastoor in Maarssen werd Rientjes bijgestaan door kapelaan dr. Bernard Alfrink, de latere kardinaal. In de drie jaar die Alfrink (1900-1987) met Rientjes samenwerkte, groeide er een vriendschap mede gevoed door hun beider belangstelling voor kunstgeschiedenis. Het werd een blijvende vriendschap, men zag de pastoor en de bisschop regelmatig in elkaars gezelschap. Alfrink zou naar verluid tot de dood van zijn oud-pastoor bij hem zijn blijven biechten.

Naast de al genoemde functies die Rientjes bekleedde – hij bleef ook actief lid van de Vereeniging voor Overijsselsch Regt en Geschiedenis – was hij ook nog eens bestuurslid van het rijksmuseum Twenthe en adviserend lid van de rijkscommissie voor de Monumentenzorg.

Men kan zich afvragen waarom een wetenschapper als Rientjes, die naast zijn pastorale werkzaamheden kennelijk over voldoende tijd beschikte om zich met zijn geschiedkundige liefhebberijen bezig te houden, geen enkele echt grote en gezaghebbende publicatie op zijn naam heeft staan. Er staan zeker honderd artikelen op zijn naam, terwijl de boeken die hij publiceerde alle van te voren afleveringsgewijs verschenen in kranten of weekbladen. Zijn brede belangstelling blijkt uit de grote verscheidenheid aan onderwerpen die hij behandelt. Deze constatering doet niets af aan de waarde van zijn werk en het vaak baanbrekende karakter ervan. Bij zijn overlijden geeft een anoniem gebleven parochiaan uit Maarssen, die hem blijkbaar goed kende, in dit verband een misschien wel zeer rake typering. Wie met hem in aanraking kwam, en dat waren er velen, want hij leefde ‘snel’, werd getroffen door zijn eerlijke, van binnenuit beleefde bescheidenheid.

Zijn werkzaamheden in kerkelijk verband werden gewaardeerd met tal van kerkelijke onderscheidingen. Zo werd hij in 1937 erekannunik en in 1944 kanunnik van het metropolitaan kapittel. In 1946 volgde de benoeming door paus Pius XII tot geheim kamerheer en in 1956 tot huisprelaat, bijzondere onderscheidingen die door ‘Rome’ worden verstrekt aan verdienstelijke geestelijken. De wereldlijke overheid voegde daar nog een onderscheiding tot officier in de orde van Oranje-Nassau aan toe en het geschiedkundige genootschap ‘Niftarlake’ verleende hem het erelidmaatschap. Pas op 73-jarige leeftijd beëindigde Rientjes zijn kerkelijke loopbaan. Zijn gezondheid liet hem al enige tijd in de steek en ‘de markante en zeer geziene figuur’, zoals hij in die tijd door een journalist werd omschreven, ging in 1954 met emeritaat. Hij stond in Maarssen zelfs zo in aanzien dat er in dat jaar een U.L.O. naar hem werd genoemd, de huidige mgr. A.E. Rientjes-mavo.

Ruim een kwart eeuw heeft Rientjes de parochie van Maarssen gediend. Door de geschiedschrijver van de Heilige Hartparochie wordt hij op één lijn gesteld met zijn beroemde voorganger. Hij omschrijft hem lovend als ‘…iemand met een even klinkende naam als Ariëns…’.

Laatste jaren aan de Nieuwegracht
Rientjes sleet nog zeven betrekkelijk rustige jaren in zusterhuis ‘Cunera’ aan de Nieuwegracht te Utrecht, dicht bij ‘zijn’ Aartsbisschoppelijk museum. Volgens zijn familie zou hij toch de voorkeur hebben gegeven aan zijn geliefde Heino: zijn geboortegrond bleef hem trekken. Zijn zuster Suzanna (Anna), getrouwd met Herman van Schooten, bleef op het ouderlijk huis wonen, waar zij voor haar broer zijn eigen kamer beschikbaar hield. Zij overleed al vrij jong, in 1937, maar haar dochter Anna Kamphof-van Schooten nam haar rol over. Rientjes kwam graag en veelvuldig bij zijn zuster en later bij zijn nicht. Heeroom werd er door zijn familie met alle respect en égards behandeld.

Zijn actieve en onderzoekende geest hield hem echter bezig. Er verschenen nog regelmatig artikelen van zijn hand. Voor zijn onderzoek naar de vondst van laatmiddeleeuwse been- en handboeien in de Nederlands hervormde kerk van Kockengen zou hij op 75-jarige leeftijd nog naar het museum de Gevangenpoort te ’s-Gravenhage zijn gereisd.

Op oudejaarsmiddag 1961 overleed hij vrij plotseling. Onder zeer grote belangstelling werd hij op vrijdag vijf januari 1962 in Maarssen begraven. De mis werd opgedragen door de aartsbisschop van Utrecht, zijn vriend kardinaal Alfrink. Geheel in zijn geest werden er geen grote woorden gesproken; het was alsof men wist hoe weinig hij daarvan tijdens zijn leven gehouden had.

Auteur: Dinand Webbink
Geboren:   12-08-1881 Heino
Overleden:   31-12-1961 Maarssen
Vader:   Hendrikus Rientjes, vrachtrijder
Moeder:   Antonia Bosch
Publicaties:   Werk van Rientjes, o.a.: - Oud-Hellendoorn en omgeving. 1932-'33 - Uit de geschiedenis van de Marke en Schoutampt van Heino. 1932 - Het Katholicisme in Overijssel na 1580. In: Overijssel. 1931. p. 921-956 - Op wandel: historische wandelingen door Hellendoorn en omgeving. 2005 - diverse artikelen in Verslagen en mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, Jaarboeken Overijssel en andere periodieken. Over Rientjes o.a : - Bouvy, D. In memoriam Mgr. A.E. Rientjes. In: Nieuws-bulletin KNOB 15(1962)3 - Geesink, J. In memoriam mgr. A.E. Rientjes. In: Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. 77 (1962) p. 1-4 - Groot Beumer, Ton. Mgr. A.E. Rientjes. In: Omheining 1 (1981) 3, p. 8-11 - Lugard jr., G.J. In memoriam mgr. A.E. Rientjes. In: Overijssel: jaarboek voor cultuur en historie. 17 (1963)
Laatst bijgewerkt op:   15-04-2014