Adolf Hendrik van Rechteren (1656-1731)


Adolf Hendrik van Rechteren, die de 10de maart 1656 te Zwolle geboren werd, behoorde tot een gezin van zeventien kinderen. Uit het in 1647 gesloten huwelijk van zijn ouders Joachim Adolf, heer van Rechteren, en Margaretha van Haersolte waren twaalf zoons en vijf dochters gesproten. Van de zoons zijn er drie op tamelijk jeugdige leeftijd gestorven; de overige acht, met uitzondering van Adolf Hendrik, gingen in krijgsdienst en hebben het vaderland in de roerige jaren van de negenjarige oorlog en vooral in de Spaanse Successieoorlog gediend. Maar boven allen stak Adolf Hendrik uit, die, hoewel hij nimmer in militaire dienst was geweest, toch ook wel in de gelegenheid zou komen blijk te geven van gaven van tactische of strategische aard, maar die bovenal als een kundig diplomaat zou uitblinken.

De ouders van deze zeventien kinderen moeten wel gezonde mensen geweest zijn, om aan zoveel krachtige en kerngezonde nakomelingen het leven te schenken. Een oude genealogie, berustende in het archief van het huis Almelo, weet ons mede te delen, dat die kinderen alle mensen waren van een buitengewone grootte. Maar, zegt diezelfde familiegeschiedenis, acht van die zoons hebben „eene levensloop omhelsd die veel tot den financielen val van den adel" bijgedragen heeft. Waarmede bedoeld wordt, dat de militaire loopbaan, die zij gekozen hadden, verre van lucratief was. Alleen Adolf Hendrik nu week van de familietraditie af. Van zijn jeugd is weinig bekend; het grootste deel ervan zal hij op het voorvaderlijk kasteel Rechteren bij Dalfsen hebben doorgebracht. In de wintermaanden was het in het grote huis koud en eenzaam; dan betrok de familie een stadshuis in Zwolle, waar men zich in tijden van onrust veiliger voelde dan op het platteland.

Toen Adolf Hendrik negen jaar oud was, maakte hij kennis met het krijgsbedrijf. Dit gebeurde toen de Munsterse bisschop Bernard van Galen ten tijde van de Tweede Engelse Oorlog in Overijssel binnenviel. Gedeputeerde Staten van het gewest besloten toen een bezetting van ongeveer 40 man in het kasteel Rechteren te legeren. Toen in april 1672 opnieuw oorlog uitbrak, werd Overijssel vrijwel zonder slag of stoot bezet en keerde de rust na een niet bijster eervolle capitulatie spoedig terug. In de loop van het volgend jaar, toen de verbinding met Holland weer hersteld was, werd besloten, dat Adolf Hendrik te Leiden zou gaan studeren. De 6de oktober 1673 werd hij als student in de rechten ingeschreven.

Tot voltooiing van zijn studie is het niet gekomen. De 7de maart 1674 overleed Adolfs oom Zeger van Rechteren, heer van Almelo. Deze had grote verwachtingen van zijn jeugdige neef, en aangezien zijn beide huwelijken kinderloos gebleven waren, had hij Adolf Hendrik in een van 1672 daterend testament tot zijn universeel erfgenaam benoemd. De achttienjarige Leidse student was door deze beschikking plotseling een invloedrijk en vermogend man geworden. In de familie had men eerder verwacht, dat Adolfs oudste broeder Johan Zeger de heerlijkheid Almelo zou erven; een aantekening in de stukken betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader zou hierop duiden. Het is niet meer na te gaan, of de jeugdige heer van Almelo al dadelijk in het grote huis is gaan wonen.

Het was door Adolfs oom en erflater Zeger van Rechteren in 1662 gebouwd, op de grondvesten van een ouder huis, drie jaren later tijdens de inval der Munstersen ernstig beschadigd, later nog wel hier en daar verbouwd, maar in het algemeen zag het er in 1674 nagenoeg uit als thans. Op het huis woonden toen geen Van Rechterens meer. Zegers tweede vrouw was, nog kort voor zijn heengaan, overleden. Wat de heerlijkheid aangaat, deze omvatte de tegenwoordige stad Almelo en het ambt Almelo en Vriezen veen, toen ter tijde circa 11.000 bunder groot. Er waren verschillende rechten aan verbonden.

Adolf Hendrik, thans heer van Almelo, werd de 18de maart 1680, dus op vierentwintig jarige leeftijd, geadmitteerd ten Landdage van Overijssel. - Deze gebeurtenis betekende voor hem het begin van een openbare loopbaan. Kort na 1680 zien we hem in Den Haag opduiken; de directe aanleiding was het feit, dat hij de 9de juni 1681 door de Staten-Generaal benoemd was tot raad in de Admiraliteit op de Maas. Dit college had zijn zetel te Rotterdam, maar doordat Van Rechteren deel uitmaakte van de zogenaamde „Haagse Besoignes" van de Admiraliteiten, voerde zijn weg hem vaak naar de hofstad, waar hij liever dan in Rotterdam verblijf hield.

Daar behoorde hij ongetwijfeld tot de society; ook met de Prins had hij geregeld contact. Huygens vertelt in zijn Journaal, dat hij de 8ste mei 1693 's namiddags wandelde met de Heer van Almelo „omtrent de vijver, daar de Con. met Benting etc. oock quam, ordinnerende dingen te doen". Maar een dergelijke mededeling behoeft nog geenszins erop te wijzen, dat Van Rechteren tot de' meer intieme kring van bekenden van de Prins behoorde. Het zal integendeel later blijken, dat hij geen voorstander van het stadhouderschap was en na de dood van prins Willem III zou hij zelfs een fel opposant blijken te zijn. Maar in Den Haag had hij kennelijk ambtelijk veel met de Prins te maken en hij kan dan ook niet nalaten zijn familie geregeld op de hoogte te houden van 's Prinsen of 's Konings bewegingen. Als hij in oktober 1694 een zijner nichten met de geboorte van een dochter gelukwenst, schrijft hij, dat de Koning met de eerste goede wind naar Engeland zal vertrekken, en dat hij - Van Rechteren - dan dadelijk daarna naar Overijssel zal komen. Hetgeen er wel op wijst, dat de Koning hem in zijn omgeving wenste te zien.

Ongetwijfeld zal Van Rechteren in zijn ongehuwde staat de tijd, welke hij in Den Haag moest doorbrengen, als een aangename afwisseling gevonden hebben met het nogal eenzame verblijf in het grote huis te Almelo. Daar kwamen zijn broeders en zusters hem geregeld opzoeken; een paar zijner zusters hebben er zelfs vrij langdurig vertoefd om er de huishouding op zich te nemen. Als dezen in oktober 1688 een tijdlang op het Kasteel Weldam zijn gaan logeren, verzucht Adolf Hendrik in een brief aan zijn schoonzuster op Rechteren, dat hij het leven van een „heremiet" leidt. Eerlang zou hierin verandering komen. De 8ste februari 1695 trad Adolf Hendrik van Rechteren in het huwelijk met de tweeëntwintig jarige Sophia Juliana gravin von Castell-Rüdenhausen. De bruid was een dochter van Philip Godfried en Anna Sybilla Florentina, wild- en Rijngravin von Daun. Aangezien haar ouders ten tijde van het huwelijk reeds waren overleden, trad bij het maken van de huwelijkse voorwaarden haar broeder, Johann Frederik graaf en heer von Castell op. Het huwelijk werd gesloten te Rüdenhausen, dat in Beieren, ongeveer 25 km oost van Würzburg gelegen is.

In de akte van huwelijksvoorwaarden noemt Van Rechteren zich gecommitteerde namens de provincie Overijssel in de Staten-Generaal. De 6de april 1693 toch hadden de Staten van Overijssel aan H.H. Mogenden voorgesteld in de plaats van Jacob van Coeverden tot Stoeveler tot gecommitteerde te benoemen Adolf Hendrik van Rechteren. Het antwoord op dit voorstel had geluid, dat „gemelte heer van Almelo haer aangenaam was". Nadat de Koning-Stadhouder bij akte van 20 april de benoeming had geapprobeerd, werd de nieuwe gecommitteerde in de zitting van de Staten-Generaal van 12 mei d.a.v. welkom geheten en geïnstalleerd. Met een onderbreking van ongeveer 14 jaren heeft Van Rechteren deze functie tot zijn overlijden bekleed; meermalen heeft hij de zitting gepresideerd.

Ruim een jaar na het sluiten van het huwelijk beleende stadhouder Willem III in naam van de Staten van Overijssel Van Rechteren met de heerlijkheid Almelo en Vriezenveen, waarbij hem tevens vergund werd bij uiterste wil over dit leengoed te mogen beschikken. Eerst vier jaren na de voltrekking van het huwelijk kreeg het echtpaar hun eerste kind, een zoon, die zijn opvolger in de heerlijkheid zou worden. Sedert dat jaar 1699 tot 1717 werd hun echt gezegend met twaalf kinderen, drie dochters en negen zoons, van welke laatsten er vier in militaire dienst en één in zeedienst ging. Op Adolf Hendrik paste dus evenals op zijn vader de betiteling van een gezond en krachtig man te zijn, al had die vader het record met nog vijf kinderen meer geslagen. De aanvang van de 18de eeuw zou voor Adolf Hendrik tevens het begin betekenen van een druk en veelbewogen leven. Allereerst was hij de i6de augustus 1701 door de Stadhouder benoemd tot drost van Vollenhove; vier jaren later, de 17de maart 1705, werd hij zoals het in de stukken heet, „gepromoveerd" tot drost van Salland, welk ambt hij tot zijn overlijden in 1731 heeft bekleed.

Dat deze benoeming inderdaad een promotie betekende, was te danken aan het feit, dat de drost van Salland aangewezen was om op te treden als voorzitter van de vergadering van Ridderschap en Steden, waardoor hij een beduidende invloed op de gang van zaken in het gewest kon uitoefenen. Naast een politieke had de drost ook nog een rechterlijke functie. Van hem werd verwacht, dat hij met twee bijzitters zou recht spreken. Maar het is begrijpelijk, dat de heer van Almelo aan wie ook de hoge jurisdictie in de heerlijkheid van die naam toekwam, de uitoefening van de rechterlijke functies vaak overdroeg aan anderen. Hoe zou hij al die functies ook hebben kunnen uitoefenen, nu, zoals zal blijken, Adolf Hendrik uit hoofde van weer nieuwe hem opgedragen werkzaamheden veel in het buitenland zou vertoeven?

In 1701 was de Spaanse Successieoorlog uitgebroken, die zich voorlopig nog ver van onze landsgrenzen afspeelde. Maar in 1702 kwam de oorlog naderbij. Juist toen overleed tamelijk onverwacht de koning-stadhouder Willem III, waardoor de functie van Kapitein-Generaal, de als vanzelfsprekend aangewezen opperbevelhebber, kwam open te vallen. Sedert de zomer van 1702 was als opperbevelhebber van de Engelse troepen benoemd John Churchill, eerste hertog van Marlborough; als keizerlijk veldheer trad prins Eugenius van Savoye op. In hoeverre Marlborough tevens opperbevelhebber van de Nederlandse troepen was, is de vraag. Het wekt de indruk, dat hij als zodanig optrad, wanneer de Engelse en de Nederlandse troepen gezamenlijk in actie kwamen, maar dat overigens de door de Staten-Generaal aangestelde veldmaarschalken of generaals slechts tegenover hem verantwoordelijk waren. Bij het leger werden bovendien Gedeputeerden te Velde aangewezen van wie de bevelhebbers in eerste instantie namens de Staten-Generaal orders konden ontvangen.

De graaf van Athlone, die als bevelhebber van het Nederlandse contingent was benoemd, kwam voor het ontvangen dezer orders in de eerste plaats in aanmerking, maar ook van Marlborough werd verwacht, dat hij nauw contact met de Nederlandse Gedeputeerden te Velde zou onderhouden. Van Rechteren nu behoorde tot degenen, die in 1702 tot Gedeputeerde te Velde benoemd werden. Volgens de instructie zouden er negen Gedeputeerden zijn; Van Rechteren kan ongetwijfeld tot de meest voortvarende onder hen gerekend worden; hij bleek alras het vertrouwen van Marlborough en de andere bevelhebbers te genieten. Na beëdigd te zijn vertrok hij met nog twee andere Gedeputeerden naar Nijmegen, waar hij de 3oste augustus aankwam en vandaar doorreisde naar Grave, waar in een der huisjes onder aan de dijk de eerste krijgsraad met de generaals gehouden werd.

Nu begint voor Van Rechteren een leven van trekken en reizen, eerst als Gedeputeerde te Velde, later als buitengewoon gezant bij verschillende Duitse hoven en kreitsen; pas in 1712 zou hij het wat rustiger krijgen en zou er minder van zijn tijd en krachten gevergd worden. Van Grave vertrekt hij reeds 9 september via Maaseyck naar het leger voor Venlo om daar met de generaals van de zogenaamde „Grote Armee" te overleggen over de krijgsverrichtingen. Nog vóór de capitulatie van de stad vertrekt hij naar het leger van Marlborough, dat het beleg voor Luik geslagen had. De val van die stad op 29 oktober wordt met vuurwerk gevierd, er wordt een dankdag gehouden en daarna keert Van Rechteren naar Den Haag terug, om tegenover H.H.M, rapport af te leggen. Daarna vertrekt hij naar Almelo, waar hij o.a. oud-en-nieuw viert. In het voorjaar van 1703 wordt de commissie van de Gedeputeerden te Velde hernieuwd, maar eerst op 5 juli legt hij de eed af, om daarna naar het leger te vertrekken. Het was hoog tijd, want de vijandelijkheden waren al geruime tijd aan de gang.

Van Lillo uit, waar hij zich in het midden van juli bevond, kon hij de Staten-Generaal berichten, dat in de slag van Ekeren ten noorden van Antwerpen de eigen troepen standaarden, tymbalen en vaandels op de vijand hadden buitgemaakt. H.H.M, machtigden op dit bericht de Gedeputeerden voor elk buitgemaakt vaandel enz. 100 rijksdaalders uit de legerkas uit te keren en de namen van degenen, die zulk een vaandel hadden buitgemaakt, op te geven. Marlborough, die zich in het leger niet ver van Bergen op Zoom ophield, wenste, na de gelukkige afloop van de slag bij Ekeren met de Gedeputeerden te Velde te overleggen over het verdere verloop van de krijgsverrichtingen, en de 24ste zien we Van Rechteren dan ook met een jacht op weg naar Bergen op Zoom, welke plaats hij echter eerst na twee dagen bereikt, omdat het vaartuig des nachts bij vallend water aan de grond was geraakt. Na in het leger bij Marlborough te hebben gedineerd, besluit Van Rechteren zich bij hem te voegen en met de armee in oostelijke richting mede te gaan. Veel haast wordt er niet gemaakt; slechts langzaam trekken de troepen door de Kempen voorwaarts; des zondags wordt er niet gemarcheerd; „dan wordt de Godtsdienst gepleecht".

Eindelijk komt hij 20 augustus in de buurt van Hoei aan de Maas aan, om daar het beleg en de val van die stad mede te maken. Daarna zwerft hij wat rond in Noord-België en vraagt, omdat er toch niet veel aan de hand is, verlof om te Aken de geneeskrachtige bronnen te bezoeken, hetgeen H.H.M, toestaan. Een verzoek, om tegelijk ontslag als Gedeputeerde te Velde te krijgen, valt in minder goede aarde en het einde is, dat hij de laatste dagen van oktober alweer bij het leger wordt gesignaleerd. Als dit begin november de winter-kwartieren zal gaan betrekken, zien we hem op weg naar de Rijn, om via Mainz en Kreuznach op 11 november te Alzey ten zuiden van eerstgenoemde stad aan te komen. Vandaar uit maakt hij de aanval op een der vijandelijke fronten mede, welke leidde tot de nederlaag tegen de Fransen bij Diedenhofen (Théonville). Van Rechteren keert nu het leger de rug toe en verzoekt van Mainz uit, waar hij de 22ste van dezelfde maand aankomt, toestemming om naar het vaderland terug te mogen keren, om tevens verantwoording af te leggen. Nog in dezelfde maand schrijven H.H.M, dat zij met leedwezen van het ongelukkig verloop van de slag bij Dieden-hofen hebben kennis genomen, waarbij zij zich haasten te verklaren, dat zij over zijn „moeyte, devoiren en goede conduiten" zeer voldaan zijn, hieraan toevoegende, dat het hen aangenaam zal zijn, als hij nog korte tijd „in de kwartieren" zou willen blijven.

Van Rechteren willigt het verzoek in, maar hij veroorlooft zich, terecht, van nu af aan zeer zelfstandig op te treden bij de troepen aan de boven-Rijn. Als hij in december in Frankfort verblijft, herhaalt hij zijn verzoek om te mogen terugkeren. Mocht dit wederom niet in goede aarde vallen, dan zal hij een voorstel moeten doen, om een secretaris te nemen. Hij schrijft dat hij „niet langer zo een slaefachtig leven kan uytstaen . . . latende nog de tijd nog yemands gesondheyt toe om in dier voegen de zaken naer behoren te kunnen behandelen, als ik tegenwoordig moet doen". Het geeft de indruk, dat H.H.M, een voorgevoel hebben gehad van de klachten, welke Van Rechteren zou uiten, want kennelijk om hem een blijk van hun waardering te geven en om hem de wind uit de zeilen te nemen, hadden zij reeds vóór de ontvangst van zijn boze brief, hem bij resolutie van 17 december 1703 „vereert met het caracter" van extra-ordinaris envoyé bij verscheidene hoven in Duitsland.

Van Rechteren bleek inderdaad „vereert" te zijn met deze onderscheiding, die overigens geen sinecure zou blijken te zijn, want de hoven en kreitsen in Duitsland waren vele in getal. Hij schrijft ze alle aan met de bedoeling ze ook alle te bezoeken. Midden februari van het jaar 1704 gaat hij voor dat doel op reis. Via Aschaffenburg, de residentie van de keurvorst van Mainz, brengt hij eerst een bezoek aan zijn zwager von Castell te Rüdenhausen. Vandaar uit begeeft hij zich over Stuttgart en Rothenburg naar Neurenberg; de reis is niet eenvoudig geweest, want hij heeft overal met hevige sneeuwval te kampen gehad. Na contact te hebben opgenomen met de in genoemde plaatsen aanwezige autoriteiten, keert hij naar zijn zwager terug, brengt einde april weer een kort bezoek aan Aschaffenburg om tenslotte in mei opnieuw zijn intrek te Rüdenhausen te nemen. Daar ontvangt hij een schrijven van H.H.M., die hem hun tevredenheid betuigen voor de ijver, waarmede hij hun zaken „boven in Duytsland" behartigt en in betere staat brengt. Van Rechteren bedankt voor hun woorden en bepleit tevens hun invloed aan te wenden, opdat prins Eugenius van Savoye tot bevelhebber van het Donau-leger zal worden benoemd.

Zodra hij verneemt dat Marlborough uit 's-Gravenhage naar de troepen aan de Rijn vertrokken is, gaat Van Rechteren de 22ste mei in zijn eigen equipage op reis naar Frankfort om via die stad de opperbevelhebber te Koblenz te ontmoeten. Als hij de volgende dag te Frankfort aankomt, kan hij daar geen paarden en geen chaise krijgen, waarom hij dan maar besluit Koblenz per schip te bereiken. Maar door tegenwind komt hij niet verder dan Mainz en pas een dag later te Koblenz. Het onderhoud met Marlborough had plaats in tegenwoordigheid van Wratislaw als vertegenwoordiger van het Rijk, en de heer Davenant, de Engelse agent te Frankfort. Het is niet onmogelijk, dat Marlborough hem toen onder strikte geheimhouding zijn plan onthuld heeft, om de Fransen te misleiden, naar de Donau op te marcheren, en daar slag te leveren.

Binnen enkele dagen zien we Van Rechteren weer terugkeren om zich via Frankfort en Rüdenhausen naar Neurenberg te begeven; nauwelijks daar aangekomen ontvangt hij van H.H.M, bericht, dat hij naar Mainz moet gaan om nader met Marlborough te confereren. Deze nieuwe opdracht valt hem wel wat rauw op het lijf en hij veroorlooft zich dan ook te antwoorden, dat hij in den vervolge toch wel gaarne wat „meer rust en gemack mach genieten als tot nu toe is geschiet". Als hij zich in Frankenland of Schwaben bevindt, schrijft hij, moet hij plotseling naar een of andere plaats aan de Rijn vertrekken en omgekeerd; hij heeft de hele winter in die streken rondgezworven terwijl hij tot nu toe zijn huis en een gedeelte van zijn ménage in Frankfort heeft gehad. Met een eigen equipage zou dat getrek heen en weer nog wel doenbaar zijn, maar als hij op postkoetsen is aangewezen, blijft er geen ogenblik van rust over. Kort en goed, van oordeel in zijn positie toch wel een veer van de mond te kunnen blazen, verzoekt hij H.H.M, hem tijdig bericht te zenden, als hij zich in het veld moet vertonen, opdat hij dan tenminste kan zorgen voor zijn eigen vervoer en dat van zijn bagage, keukengerei, enz.

Een antwoord van de Staten-Generaal op deze boze brief schijnt nimmer gekomen te zijn en Van Rechteren gaat blijkbaar niet naar Mainz, want einde juni blijkt hij weer te Rüdenhausen te zijn en daar is hij in de maand juli ook nog. Marlborough was intussen met zijn leger geheel volgens plan ver van zijn basis aan de Rijn afgeweken en hij trok nu op naar Beieren. Van Rechteren haastte zich hem om bescherming te vragen voor de landen van zijn goede bekenden, de gravin van Ortenbach en de graaf van Wolferstein in Beieren, indien de geallieerde troepen daar in de buurt mochten komen. Dit lijkt wel het enige contact dat Van Rechteren in die dagen met Marlborough had, die begin juli bij Donauwörth op den Schellenberg slag leverde. Na de daar behaalde overwinning was Marlboroughs opzet om de keurvorst van Beieren, die zich met de Franse veldheer Villars verenigd had, te attaqueren. Na zich bij Ulm aangesloten te hebben bij de troepen van markgraaf Lodewijk van Baden wist hij de i zde augustus bij Blenheim (Höchstadt) het Frans-Beierse leger te verslaan. Van Rechteren haastte zich de Staten-Generaal met deze schitterende overwinning geluk te wensen, maar enige reactie van die kant bleef uit.

In zijn brief aan H.H.M, schrijft hij tevens vernomen te hebben, dat de Rooms-Koning spoedig naar het leger zou komen, dat na Blenheim bij de Rijn was geconcentreerd, en inderdaad verscheen de vorst de lode oktober te Landau vanwaar hij zich te midden der troepen begaf. Van Rechteren probeert hem te ontmoeten. Na enige moeite wordt hem een publieke audiëntie verleend, waarover hij zijn principalen uitvoerig verslag doet. Zijne Majesteit had hem in diens kwartier ontvangen, staande voor een tafel met een rood fluwelen kleed bedekt, afgezet met gouden franje! Na de derde reverentie had hij zijn aanspraak gehouden, op verzoek van H.H.M, in het Latijn, waarna de Koning hem in dezelfde taal geantwoord had. Dit was de eerste kennismaking met een vorst, met wie Van Rechteren later zeer veel te maken zou hebben. Na over Nördlingen te zijn gereisd, waar hij het hospitaal bezocht, dat op last van Marlborough vóór de slag bij de Schellenberg was opgericht, begaf Van Rechteren zich naar Frankfort, waar hij enige maanden bleef en wat kon uitrusten van zijn vermoeienissen. Een levendige correspondentie met de verschillende hoven over de meest uiteenlopende onderwerpen hield hem intussen bezig.

Eén van de onderwerpen, waarmede hij zich, ook op verzoek van de Staten-Generaal, inliet, was een actie tot het bereiken van een vrije uitoefening van de hervormde godsdienst in verschillende delen van het Duitse Rijk. Gedurende zijn verblijf te Frankfort beijverde hij zich, om voor de gereformeerde gemeente in die stad, welker leden genoodzaakt waren in het gebied van de graaf van Hanau ter kerke te gaan, een bedehuis binnen de stad te krijgen. De conjunctuur bleek gunstig te zijn; zowel te Frankfort als te Neurenberg kwamen door zijn toedoen hervormde kerken. In december krijgt Van Rechteren van de Staten-Generaal opdracht om naar Trier te gaan ten einde daar met de generaals van het Moezelleger over allerlei militaire zaken te onderhandelen. Hij haast zich te antwoorden, dat zijn vrouw, die eveneens te Frankfort vertoefde, vier dagen tevoren van een dochter was bevallen; dat hij geen postpaarden kon krijgen en dat hij zich grotendeels van zijn eigen paarden had ontdaan, waarvan hij er 's zomers 16 tot 20 op stal had staan. Bovendien beklaagt hij zich, dat hij op zijn al geruime tijd geleden ingezonden declaratie van voorschotten en reisgeld taal noch teken had gehoord. Maar ondanks deze bezwaren en klachten blijkt hij toch op reis te zijn gegaan.

Slechts korte tijd bleef hij in Frankfort; de ude januari 1705 begeeft hij zich naar Kassei voor een audiëntie bij de landgraaf van Hessen-Kassei. Als hij de volgende avond aankomt, haalt de opper-hofmaarschalk hem uit het logement naar zijn eigen huis. De volgende ochtend, na de predicatie, verschijnt te half twaalf een edelman van de „bedcamer" met nog een andere hofdignitaris, vergezeld van drie koetsen, ieder met zes paarden. Van Rechteren neemt plaats in de eigen koets van de Landgraaf met een edelman tegenover zich - alles wordt minutieus beschreven - terwijl in de tweede koets de begeleider van Van Rechteren met eveneens een edelman zit; de derde koets volgt leeg. Bij aankomst ten paleize stond bij de buitenste poort de wacht aangetreden; in de antichambre wachtten veel hovelingen de voorname gast uit de toen nog machtige Republiek op. Bij de audiëntie waren aanwezig de Landgravin, de erfprinsessen, de hertogin van Mecklenburg, die toevallig in Kassei logeerde, en verder de prins van Hessen-Homburg en de prinses van Koerland. Des avonds vond een maaltijd met muziek plaats.

Als hij weer in Frankfort terug is, schrijft hij aan H.H.M, dat hij noodzakelijk naar Overijssel moet gaan, omdat hij in zijn kwaliteit van drost van Vollenhove de zde maart de Landdag moet bijwonen. Het antwoord zomede de achterstallige gelden laten lang op zich wachten, maar na een omweg over Kassei zien we Van Rechteren in dezelfde maand toch nog in Deventer en in april in Den Haag.
Tot mei blijft hij in het vaderland; dan gaat hij weer naar Duitsland, ontmoet de 23ste Marlborough te Rastatt en keert daarna terug naar Frankfort, waar hij de 29ste een groot diner geeft ter ere van de landgraaf van Hessen-Kassei, de hertog en de hertogin van Mecklenburg en andere vorstelijke familieleden. Dan komt hij in het bezit van het belangrijke besluit van de Staten-Generaal van 6 juni 1705, waarbij hij aangewezen wordt als voorzitter van een extra-bezending naar Wenen. Reeds maanden tevoren was van deze bezending sprake geweest; einde februari had de raadpensionaris Heinsius er al met Marlborough over gecorrespondeerd. Het bleek, dat bij deze benoeming Gedeputeerde Staten van Overijssel de voorwaarde hadden gesteld, dat Van Rechteren uit Wenen zou mogen repatriëren, als hij van oordeel was, dat zijn aanwezigheid daar niet meer nodig zou zijn. Het is duidelijk, dat Van Rechteren, door de ervaring wijs geworden, in het stellen van die voorwaarde zelf de hand moet hebben gehad.

Een extra drukke periode in het toch reeds zo bezette leven van Van Rechteren breekt thans aan; met enige tegenzin besluit hij de eervolle benoeming aan te nemen. Maar hij gaat nog niet dadelijk op reis, want allerlei is er nog te regelen. Allereerst verzoekt hij uitsluitsel over de betaling van zijn achterstallige voorschotten. Dan wenst hij opheldering over een incident, dat in diezelfde dagen plaats vond en waarover hij zich erg opwindt. Op weg voor een inspectie naar een stadje aan de Rijn is hij namelijk ternauwernood aan de handen van de vijand ontkomen. 20 juni meldt hij de Staten-Generaal, dat hij er bijna ingelopen is van of doodgeschoten of gevangen genomen te zijn als gevolg van hun onnadenkendheid om hem niet te waarschuwen, dat het verkeer langs de Rijn gevaren kon opleveren. En, schrijft hij erbij, als het opzet zou zijn geweest om hem in de val te laten lopen, zou hij zich beschouwen „als de miserabelste van alle menschen!" Of er voor een dergelijke achterdocht grond was, lijkt twijfelachtig; het niet tijdig waarschuwen voor het gevaar zal eerder te wijten zijn geweest aan de laksheid van de heren in Den Haag, maar het geval maakte de stemming van Van Rechteren er niet beter op, en begin juli probeert hij van zijn zending naar Wenen af te komen. Ook Marlborough was een en ander ter ore gekomen. „By a letter, I have received from M. Almelo", schrijft hij 12 juli aan de raadpensionaris Anthonie Heinsius, „hè is desirous not to go to Vienna, but as hè is proper for that employment, I hope you will not excuse him and that you will give him the same in-struction which Lord Sunderland has from the Queen". Heinsius is van eenzelfde gevoelen, neemt de weigering van Van Rechteren nogal kalm op en belooft, dat hij nog weer eens pressie op hem zal uitoefenen.

Toevallig! komt ongeveer tezelfdertijd bericht uit 's-Gravenhage, dat de achterstand van 30.000 guldens nu geleidelijk ingehaald zal worden; voor zijn eigen equipage wordt hem nog 5000 guldens extra toegezegd. En gesterkt door al deze toezeggingen besluit hij dan eindelijk 30 juli maar uit Frankfort te vertrekken om 14 augustus te Wenen aan te komen. De 20ste van dezelfde maand wordt hij in audiëntie bij de Keizer ontvangen, daarna bij de Keizerin en des middags bij de Keizerin-douairière.

Al dadelijk raakt Van Rechteren in een protocollaire ruzie met de Spaanse ambassadeur over de vraag, wie van hen beiden het eerst een bezoek moet afleggen; met de Venetiaanse gezant doet zich het zelfde voor. Van Rechteren, die van oordeel is een minister van „seker caracter" te zijn, vraagt over het geschil nadere orders van H.H.M., die in gebreke blijven antwoord te sturen met het resultaat, dat zolang Van Rechteren als extra-ordinaris gezant te Wenen is geaccrediteerd, de visites van of aan bovengenoemde diplomaten achterwege blijven.

Een van de voornaamste redenen, waarom de Staten-Generaal Van Rechteren naar Wenen hadden gestuurd, was, dat hij als bemiddelaar zou moeten optreden in de strijd tussen de Keizer en de zogenaamde „malcontenten" in Hongarije. Het zou te ver voeren de oorzaak der geschillen hier uiteen te zetten; in het kort kan gezegd worden, dat de vrijheidslievende Hongaren er zich tegen verzetten dat hun land als een Oostenrijkse administratieve provincie zou worden aangemerkt. De opstanden, die telkens, vooral in Zevenbergen, uitbraken en tijdelijk het karakter van een oorlog aannamen, werden geleid door een afstammeling van een bekend Transsylvanisch geslacht, Frans Rakoczy. Engeland zowel als de Republiek hadden er belang bij, dat de Keizer voor het onderdrukken dezer opstanden geen troepen zou bestemmen, die beter in de strijd tegen Frankrijk konden worden ingezet. Vandaar dat in onderling overleg een commissie van bemiddelaars in het leven werd geroepen, samengesteld uit Van Rechteren, bijgestaan door Hamel Bruyninx, de extra-ordinaris envoyé aan het hof van de Keizer, en een Britse afgevaardigde, Lord Sunderland, die echter al spoedig vervangen werd door de Britse gezant te Wenen, George Stepney.

Kort vóórdat Van Rechteren met de andere commissieleden naar Tyrnau in Zevenbergen zou vertrekken, om een aanvang te maken met de onderhandelingen, verscheen de graaf van Schön-brunn, vice-kanselier van de Keizer, bij hem, met de mededeling, dat de thans overleden keizer Leopold I in zijn Raad had voorgesteld hem tot rijksgraaf te benoemen. Door de ziekte en het overlijden van de Keizer was het diploma nog niet uitgevaardigd, maar aangezien zijn opvolger Joseph I zich met het voorstel van wijlen zijn vader had verenigd, kon alsnu aan de heer van Almelo het fraaie document, voorzien van het gouden zegel van de Keizer, ter hand worden gesteld. Van Rechteren was met deze hoge onderscheiding zeer vereerd; hij deed ervan mededeling aan de Staten-Generaal, die de verheffing goedkeurden, maar zich verder van commentaar onthielden. De raadpensionaris Heinsius deed het anders; die liet zijn felicitatie vergezeld gaan van de wens „dat het strecken mag tot luister van desselfs famile ende posteriteyt".

De onderhandelingen te Tyrnau, die 2 november 1705 aanvingen, hebben tot juli 1706 geduurd. In die tijd zien we Van Rechteren, die wel als het hoofd van de bezending mag worden beschouwd, herhaaldelijk heen en weer reizen tussen Tyrnau en Wenen. Aanvankelijk hebben de onderhandelingen in mei 1706 tot een wapenstilstand geleid, maar in juli van hetzelfde jaar heropenden de Hongaren de vijandelijkheden tegen de Keizer. Van Rechteren besluit nu naar het vaderland terug te keren, omdat langer blijven geen zin heeft. Hij stuurt zijn gemalin vooruit naar Gaildorf bij Stuttgart, waar zij ten huize van haar tante de Rijngravin het leven schenkt aan een dochter. Hijzelf reist haar achterna, neemt „en passant" afscheid van verschillende kreitsen en ontvangt 3 september in Gaildorf een brief uit Den Haag, waarin hij tot zijn verbazing en ergernis verzocht wordt weer naar Wenen terug te keren zodra de onderhandelingen met de malcontente Hongaren weer hervat worden. Hij protesteert tegen de opdracht en verklaart, dat nergens anders dan in Overijssel zijn aanwezigheid vereist is. Onder de drang van zijn betogen wordt dan door H.H.M, het fiat op de terugkeer gegeven. Maar nog gaat het nu niet rechtstreeks op huis aan; hij reist over Bamberg, om afscheid van de keurvorst van Mainz te nemen, die daar toevallig vertoeft en daarna gaat hij vier dagen uitrusten bij zijn zwager te Rüdenhausen. Vandaar begeeft hij zich naar Kassei om zich daar af te presenteren; en dan -schrijft hij - hoopt hij tegen de 20ste november in Den Haag te zijn. Maar doordat de weg langs de Rijn onveilig is, moet hij wachten op een pas van de Franse maarschalk Villars en na ontvangst reist hij met zijn eigen equipage af, terwijl de familie met de boot naar Düsseldorf vaart. De boot neemt 12 voeders wijn mede, die de rentmeester van Almelo tegelijk met de bagage met een paar gehuurde wagens te Wezel moet komen afhalen. Na een afscheidsbezoek aan de keurvorst van de Palts komt hij dan eindelijk in het vaderland aan, waar hij nu in rust de winter op het huis Almelo hoopt door te kunnen brengen. Ijdele hoop!; de Staten van Holland achten in verband met de internationale toestand opnieuw een zending naar de hoven in Duitsland en de Keizer in Wenen noodzakelijk en hun oog valt wederom op Van Rechteren. Hij stemt, ondanks zijn oorspronkelijk te berde gebrachte bezwaren, toe en nu zal dan het leven van reizen en trekken wederom voortgang hebben.

We zullen Van Rechteren in de nu komende jaren niet op de voet volgen; het verhaal van zijn reizen, een herhaling van de afgelopen jaren, zou te eentonig worden. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat tussen die reizen door veel onderhandelingen plaats vonden; Van Rechteren gaf blijk van buitengewone diplomatieke gaven. Het is hier niet de plaats een overzicht van al de besprekingen weer te geven; uit de inhoud van de in grote getale nagelaten papieren zou een boekdeel op zichzelf te vullen zijn.

12 februari 1706 krijgt Van Rechteren een paspoort om naar Wenen te gaan met „desselfs train, bagage, paerden, koetzen en meubelen"; een week later vertrekt hij uit Almelo. Maar aangezien Marlborough in april in Den Haag was gekomen, keert hij weer terug en is half maart weer in Zwolle. Als de Landdag in Overijssel is gesloten, kan hij dan definitief naar Wenen vertrekken. Na een oponthoud in verschillende plaatsen in Duitsland komt hij 25 mei in de keizerlijke residentie aan. Hij blijft er enige maanden, maar bereikt er niet veel, want - beklaagt hij zich - het hof te Wenen is zeer besluiteloos. In september wordt hij ziek op het moment dat hij had besloten te vertrekken. Koorts, pijn in de zijde en hartkloppingen zijn de klachten. Maar de vijftigjarige geneest spoedig en 6 oktober kan hij afreizen. In de tweede helft van de maand, tijdens een kort verblijf te Rüdenhausen, komt hem ter ore, dat de Staten-Generaal voornemens zouden zijn niet hém, maar een ander te sturen naar de keurvorsten, om met hen over de krijgs-operatiën te onderhandelen. Hij is hierover zeer beledigd; hij kan dit niet anders opvatten „als een kleynicheyt aan mijn persoon en caracter aengedaen ende hetselve niet anders kan toeschrijven of dat U Hoog Mog. een impressie moeten hebben van mijne onkunde omtrent de saecken van het gemeen in het generael ende het Duitsche Rijck in het particulier ofte dat eenige een mistrouwen moeten van mij hebben opgevat ofte wel dat men considereert dat ick niet docyl genoegh ben om Engels te kunnen leeren". Als verontschuldiging voor dit laatste haalt hij het spreekwoord aan dat „oude honden quaet bars te maecken zijn ende dat het aen oude menschen beswaerlijk valt om een nieuwe spraeck te leeren". Uitzonderlijk spoedig krijgt hij antwoord op zijn klacht. Met de personen, die ter sprake waren gekomen om met de keurvorsten te gaan onderhandelen, bleken nota bene Marlborough en de Gedeputeerde te Velde Van Borsselen van Geldermalsen te zijn gedoodverfd, maar - schrijven H.H.M. - die twee zijn geenszins de Rijn opgevaren, maar rustig bij het leger gebleven. De heren in Den Haag hopen, dat met deze verklaring de boosheid van Van Rechteren uit de wereld zal zijn.

Het geval typeert wel sterk zijn karakter. Aan de ene kant gauw geneigd tot protesteren, als hij meent te kort gedaan te worden of wanneer hij van oordeel is, dat er te veel van hem gevraagd wordt; aan de andere kant toch nimmer van zins een beroep op zijn medewerking af te slaan, ja zelfs zich gauw gepasseerd voelend, wanneer men zou verzuimen zulk een beroep op hem te doen. Daarbij uitgaande van de gedachte, dat hij in vele gevallen toch eigenlijk de aangewezen man was, om als onderhandelaar op te treden. Hetgeen overigens ook wel het geval was, want zijn kundigheden op diplomatiek terrein, zijn ijver en zijn uithoudingsvermogen waren ongeëvenaard. Gedurende de laatste maanden van 1707 en de eerste van 1708 doolt hij in Duitsland rond met Frankfort als centraal punt, telkens weer verzoekend om toestemming om naar het vaderland te mogen terugkeren. Maar de leden van de Staten-Generaal voelen hiervoor niet veel „bij desen bekommerlij eken toestant van saec-ken".

Eindelijk, einde februari, keert hij te Almelo terug en vertrekt een paar dagen later naar Deventer om de Landdag te presideren. Intussen heeft hij bericht ontvangen, dat hij wederom als Gedeputeerde te Velde moet optreden. Voor afscheid nemen van de Duitse hoven is nu geen gelegenheid meer; daarom doet hij zulks maar schriftelijk. En dan zien we hem weer bij het leger in de Zuidelijke Nederlanden opduiken.
Hij moet Marlborough letterlijk om bataillons troepen bedelen; deze veldheer is weer afhankelijk van de beslissing van zijn regering. Maar Van Rechteren blijft aandringen. „Et bien Mylord, sur quel pied prendriez vous l'augmentation des troupes"etc., vraagt hij Marlborough en deze, hem aanziend en even stilstaand, antwoordt: „Contez Monsieur, que l'Etat sera contant de l'Angle-terre et j'esp ere que l'Etat faira aussi de son coté son possible"! l Deze samenspraak vond plaats begin juli in de legerplaats 'bij Assche, een paar dagen vóór de slag bij Oudenaarde, waar een sterk Frans leger onder Vendome een ernstige nederlaag leed tegen de geallieerde toepen. Het verhaal luidt, dat door het ingrijpen van Van Rechteren en zijn mede-gedeputeerde Goslinga op een kritiek ogenblik van de slag het bevel der troepen aan prins Eugenius zou zijn overgedragen, maar niets wettigt dit vermoeden. De Gedeputeerden hadden zeker niet de macht tot zulk een ingrijpen in de bevelvoering.

Intussen, de slag was gewonnen en het beleg van Rijssel stond thans nummer één op het programma. Teneinde de Fransen te misleiden, werden eerst enige schijnbewegingen uitgevoerd, maar midden augustus was het beleg een feit geworden. Echter, de aanvankelijke schatting, dat de stad zich in tien dagen zou overgeven, bleek onjuist; in de laatste week van september was de toestand in het geallieerde leger door gebrek aan ammunitie zeer kritiek geworden. Churchill in zijn werk over Marlborough deelt mede, dat het vooral de Gedeputeerden te Velde waren, die niets
van een afbreken van het beleg willen weten, maar er schijnt in de boezem van de Gedeputeerden zelf verschil van mening te zijn ontstaan. Blijkens de aantekeningen van Van Rechteren wilden Goslinga en Van Borsselen van Geldermalsen het beleg van Rijssel opheffen en zij trokken dan ook de 8ste oktober mede met Marl-borough naar Roesselare. Van Rechteren, alleen vóór Rijssel achtergebleven, mocht het genoegen smaken de 23ste van dezelfde maand de capitulatie der stad mede te maken.

De raadpensionaris Heinsius liet niet na Van Rechteren geluk te wensen met de behaalde overwinningen; in een van zijn brieven doelt hij erop, dat de vrede in zicht is. Deze mededeling is aanleiding voor Van Rechteren, die de winter in Almelo heeft doorgebracht, om de raadpensionaris te vragen om een ambassadeurs-plaats bij de komende vredesonderhandelingen, vooral op grond van het feit, dat hij in de afgelopen jaren goed bekend is geraakt met de meeste hoven en hun ministers. De vraag is nogal voorbarig en Heinsius geeft er dan ook geen antwoord op. In de zomermaanden is Van Rechteren korte tijd in Duitsland maar sedert oktober vertoeft hij geregeld in Almelo of elders in de provincie Overijssel.

In het nieuwe jaar 1710 schijnt er sprake te zijn van een nieuwe reis naar Duitsland; Van Rechteren heeft er niet veel lust in, maar hij herinnert er de heren in Den Haag aan, dat hij toch wel gaarne gecommitteerde op de eventuele vredesonderhandelingen zou willen zijn. De reis naar Duitsland kan later altijd nog wel ondernomen worden; hij blijft kennelijk liever in de buurt. Maar de vrede ligt in een nog ver verschiet en als het blijkt, dat Heinsius van het verzoek niet veel notitie neemt, gaat Van Rechteren dan toch maar voor een kort verblijf van nog geen twee maanden naar Neurenberg, om daar met de vier Kreitsen te onderhandelen. In de tweede helft van het jaar treffen we hem, steeds klagend over de slechte uitbetaling van zijn honorarium en kosten, te Frankfort aan. Dan moet hij dringend naar Overijssel, omdat zijn aanwezigheid als voorzitter op de Landdag vereist is; de zitting, waarin de vacatures van drost van Twente en van hoogschout van Hasselt moeten worden vervuld, wil hij wel gaarne zelf presideren. In de Landdag, waarvan de zitting begin maart te Deventer wordt geopend, heeft hij enige moeilijkheden te overwinnen in verband met een „cabale", door de bovenliggende partij in de steden met hulp van de heer Van Ittersum en enige edelen gemaakt, om de autoriteit van de regering aan zich te trekken.

De voorzitter weet dit drijven met kracht en met succes de kop in te drukken. Het zou nog tot het midden van het volgend jaar duren voordat Van Rechteren, die nog altijd envoyé-extra-ordinair bij de Duitse hoven is, wederom werwaarts zou vertrekken. Frankfort is thans het voornaamste doel van zijn reis. Daar zou de verkiezing van de nieuwe Rooms-keizer plaats vinden, aangezien Joseph I de 17e april 1711 was overleden. Op weg naar de plaats van bestemming bood de keurvorst van Trier hem te Koblenz een maaltijd aan. De gezant van de Republiek werd er met grote distinctie ontvangen en na het diner kwam de opperhofmaarschalk hem namens de keurvorst enig zilverwerk aanbieden. Volgens zijn instructie mocht Van Rechteren geen geschenken aannemen en hij moest ook ditmaal weigeren ze in ontvangst te nemen. Het geval bracht hem in niet geringe verlegenheid; het ging om dezelfde geschenken, die de vorige, thans overleden, keurvorst hem eerder al had aangeboden en die hij toen maar had laten staan met de mededeling, dat zijn weg hem later nog wel eens naar Koblenz zou voeren! In verband met de verkiezing van de nieuwe Keizer bleek in Frankfort een koortsachtige opwinding te heersen. Alles was er nogal opgeschroefd; Van Rechteren vindt een en ander maar een grote geldverspilling, doch - schrijft hij - als hij niet kan meedoen, wordt hij, tot schade van de Republiek, uitgeschakeld. Hij verzoekt daarom H.H.M, hem de rang van plenipotentiair te verlenen en hem een bijslag op zijn toelage te verstrekken. Ter illustratie deelt hij mede, in deze verkiezingsdagen soms wel zestig personen ten eten te hebben.

In juli worden de eerste toebereidselen voor de verkiezing gemaakt. Het hof van de keurvorst van de Palts alleen bestaat uit 1200 man en 1300 paarden; logementen of stallingen zijn er bijna niet te vinden en allerlei achtenswaardige families worden uit hun huizen gezet om maar logeerruimte ter beschikking te krijgen. Geleidelijk aan verschijnen ook de andere keurvorsten. En met hun komst worden ook de verwikkelingen groter. Sommige gezanten beweren - schrijft Van Rechteren - dat ze bij een bezoek aan de keurvorsten aan de koets ontvangen en weer uitgeleid moeten worden, maar dat weigeren de keurvorsten. Hoe deze ernstige protocollaire kwesties op te lossen? Men verdoet er dagen mede. Men probeert, bij gebrek aan tijd, door al deze bisbilles ontstaan, de verkiezing maar wat uit te stellen. Het college van keurvorsten vergadert dagelijks. Tot ontsteltenis van Van Rechteren besluit het in een van zijn zittingen, dat de ambassadeurs in hun eigen huis geen extra-ordinaris-envoyés zullen mogen ontvangen. Derhalve is hij afgesneden van de keurvorstelijke ambassades. Met enige der keurvorsten spreekt hij nu af, dat hij zijn opwachting aan hun echtgenoten zal maken en dan zullen de ambassadeurs bij zulk een bezoek aanwezig zijn en wordt aldus deze protocollaire moeilijkheid ontdoken.

Eindelijk, de 12de oktober 1711, heeft de verkiezing plaats van de Rooms-koning Karel VI, toekomstig Rooms-keizer. In Frankfort is men verlangend spoedig de nieuwbenoemde te ontvangen, opdat dan de kroning kan plaats vinden. Eerst de 19de december arriveert Karel uit Aschaffenburg met 98 rijtuigen bespannen met 6 paarden, en 70 losse paarden. Van Rechteren is hem tegemoet gereisd om Z.M. in Aschaffenburg zijn opwachting te maken en daar vertelt de Koning hem als laatste nieuws, dat de koningin van Engeland door haar ambassadeur in Den Haag heeft laten mededelen, dat op 12 december de vredesonderhandelingen te Utrecht zouden geopend worden. Dit resultaat van geheime onderhandelingen was Van Rechteren ook reeds ter ore gekomen en hij kon dus het bericht bevestigen. Aan Heinsius meldt hij, dat de kroning de 22ste heeft plaats gevonden onder „ongelooffelicke toeloop van men-schen, soo van groot als kleyn, waervan de eerste seer magnifycq waeren uitgedost".

Begin januari 1712 vertrekt de Keizer, niet dan na aan Van Rechteren te hebben toegezegd aan de Staten-Generaal een schrijven met de verzekering van zijn vriendschap te zullen doen toekomen. Voor Van Rechteren is dan ook het ogenblik van heengaan gekomen; de 14de januari had hij zijn afscheidsbrieven geschreven, waarin hij kon mededelen, dat hij tot plenipotentiair bij de vredesonderhandelingen te Utrecht was aangewezen. Een nieuw tijdperk in zijn leven was aangebroken; een tijdperk, dat ontijdig op onaangename wijze zou worden afgebroken. De 29ste januari 1712 werd het congres te Utrecht geopend. Als vertegenwoordigers van de Staten waren o.a. aangewezen Paulus Buys en Adolf Hendrik van Rechteren; van Franse zijde behoorde de Franse gezant Menagér tot de onderhandelaars.

Van 15 februari tot 23 maart vertoefde Van Rechteren te Utrecht, waar hij de opening van de onderhandelingen bijwoonde, 1april was hij er weer terug; hij schrijft geregeld aan Heinsius, niet zozeer over de onderhandelingen zelf als wel over het feit, dat hij nu wederom, gelijk weleer, geen bezoldiging en vergoeding van kosten ontvangt. De 19de mei geeft hij de raadpensionaris kennis van zijn voornemen, om uit Utrecht weg te lopen, als daarin geen verandering komt. Het enige, wat hem hiervan tot dan toe had weerhouden, was, dat er zo weinig afgevaardigden aanwezig waren, en omdat de heer van Moermont hem overreed had te blijven. In de zomer van dat jaar deed zich een incident voor, dat bijna tot het afbreken der onderhandelingen had geleid. Enige bedienden van de Franse gezant Menagér hadden op het vernemen van de nederlaag der geallieerde legers bij Denain de bedienden van Van Rechteren schamper bejegend. Toen later op de dag hijzelf vergezeld van de heer van Moermont in zijn karos over de Jansplaats reed, werd ook hij uitgefloten. Voor dit onbehoorlijk optreden had Van Rechteren satisfactie gevraagd, maar door afwezigheid van enige dezer bedienden had Menagér geen onderzoek kunnen instellen. Toen Van Rechteren later confrontatie met de bedienden verlangde, werd hem die geweigerd en het geschil bleef enige tijd hangende.

De 18de augustus ontmoet Van Rechteren Menagér in de Maliebaan ; de knechts van beide afgevaardigden raken slaags en een der lakeien van Van Rechteren bekent een Franse bediende een klap te hebben gegeven. Hierover aangesproken beklaagt Van Rechteren zich, dat hij over het uitjouwen destijds geen voldoening heeft gekregen en dat de knechts nu hun geschil maar onder elkaar moeten uitvechten. Door sommigen wordt beweerd, dat hij gezegd zou hebben: ,,Toutes les fois qu'ils Ie feront je les recompenserai et s'ils ne Ie faisoient pas, je les chasserois". De koning van Frankrijk door Menagér met deze hooghartige woorden in kennis gesteld, eiste van de Staten-Generaal vervanging van Van Rechteren met last om bij niet voldoening de onderhandelingen af te breken. De 20te september gaf Van Rechteren zijn commissie terug, in de hoop, dat zijn eigen gewest hiermede accoord zou gaan. Na lang onderhandelen werd, hoewel tegen de zin van Gelderland, Overijssel en Groningen, besloten om de eis van de Franse koning in te willigen en Van Rechteren heeft dan ook verder geen deel meer genomen aan de onderhandelingen.

Achter de rel tussen de lakeien heeft meer gezeten, dan oppervlakkig schijnt. De markgraaf De Torcy, die reeds lang te voren namens de Franse koning met Engeland geheime vredesonderhandelingen had geopend, meende, dat men in Frankrijk om verschillende redenen de besprekingen wel wilde schorsen. Volgens Churchill was de overwinning bij Denain, naar aanleiding waarvan de herrie was ontstaan, de enige, die de Fransen in de ,,Low Countries" hadden behaald; het is te begrijpen, dat door die gunstige afloop bij de Franse koning de hoop op een betere afloop van de oorlog weer levendiger was geworden. Menagér had bij zijn vorst het optreden van Van Rechteren zó voorgedragen, alsof deze, in werkelijkheid de drijvende kracht bij de vredesonderhandelingen, alles deed om, in overleg met Heinsius, ze te doen mislukken. Het omgekeerde schijnt echter meer overeenkomstig de waarheid te zijn. De hooghartige Van Rechteren viel bij de Fransen niet erg in de smaak, en bovendien stond hij als de Keizer welgezind bekend. Er was de Fransen dus alles aan gelegen hem op een of andere manier kwijt te raken.

Door het incident te Utrecht had Van Rechteren het vertrouwen van de autoriteiten in zijn eigen land niet verloren, noch in Overijssel, noch in de Staten-Generaal, en zeker niet bij de raadpensionaris Heinsius. Als bewijs daarvoor moge gelden, dat hij met nog drie andere Nederlanders bij resolutie van de Staten-Generaal van 18 augustus 1714 aangewezen werd tot afgevaardigde bij de onderhandelingen over het sluiten van een barrièretractaat te Antwerpen. 3 Destijds was het hoofddoel van de alliantie tussen de Republiek, Engeland en de Keizer geweest het verkrijgen van een barrière: een grenslinie van vestingen in de Spaanse Nederlanden ter verdediging tegen Frankrijk. Na enige voorlopige barrière-tractaten zou dan nu het definitieve gesloten worden. Van Rechteren verschijnt de 11e februari 1715 in de Schelde-stad en vertoeft sedertdien afwisselend aldaar en in Overijssel. De 31ste oktober kan hij Heinsius berichten, dat het zover is, dat het tractaat gesloten kan worden en de 15 de november wordt dit een feit. Ten einde al van tevoren eventuele plannen, die men met hem op het oog mocht hebben, de kop in te drukken, deelt hij de raadpensionaris mede, dat hij niet weer opnieuw naar Wenen wil, „maar in toekomende veel liever mijn daegen in ruste te huis wil eindigen". De bijna zestigjarige had inderdaad wel veel van zichzelf gevergd en was een paar malen flink ziek geweest, zodat het begrijpelijk is, dat hij naar rust verlangde, ook al om zich meer aan zijn familieleden te kunnen wijden.

Reeds in 1701, toen zijn broeder Johan Zeger, heer van Rechteren, was overleden, had hij de voogdij over diens minderjarige kinderen op zich genomen. De oudste zoon Joachim Hendrik Adolf, in 1687 geboren, was in 1712 met het huis Rechteren beleend, doch reeds in 1719 overleden. Wederom nam toen Adolf Hendrik de voogdij op zich, ditmaal over het enige kind, de vijfjarige Johan Evert Adolf. In de condoleance brief, welke hij diens moeder bij het overlijden van haar man had geschreven, had hij haar toegezegd alles te willen doen om haar te helpen. Als herinnering en uit dankbaarheid voor al die goede zorgen heeft Johan Evert Adolf later door de Zwolse schilder Petrus Koets een portret van Adolf Hendrik laten vervaardigen, dat boven de schoorsteenmantel in de witte zaal van het Kasteel Rechteren is aangebracht. Wie intussen mocht menen, dat Van Rechteren in de jaren na het sluiten van het barrièretractaat zich nu verder uitsluitend met familiezaken of met het beheer van zijn eigen goederen zou bezig houden, zou zich vergissen. In 1716 deed hij opnieuw in brede kring van zich spreken. Na de vrede van Utrecht, toen de oorlog beëindigd was, bleek er een grote ontreddering in den lande te zijn ontstaan. De staatskas bevond zich in een berooide toestand; in maart 1715 moesten de generaliteitskantoren de uitbetaling van rente staken. Troepen werden allerwege afgedankt. Ook de admiraliteiten staken diep in de schuld en de vloot werd niet meer op peil gehouden. Toen stelde het gewest Overijssel in augustus 1716 een plan tot bezuiniging voor met behoud van een behoorlijke „militie", terwijl tevens gestreefd behoorde te worden naar beter overleg, ten einde de Unie bij elkaar te houden. De Staten-Generaal gaven van dit voorstel kennis aan de verschillende gewesten, maar toen er niets gebeurde, deden de Staten van Overijssel, waarin Van Rechteren steeds nog de drijvende kracht was, het voorstel om een vergadering van extra-ordinaris-gedeputeerden bijeen te roepen. Wat men op het oog had, was een vergadering in de trant van de Grote Vergadering van 1651, maar dan in eenvoudiger uitvoering.

Het voorstel van Overijssel kreeg voldoende adhaesie van de andere gewesten en op 28 november 1716 kon deze buitengewone vergadering in Den Haag in de Trèveszaal door de initiatiefnemer met een rede geopend worden verklaard.

Ten einde de eenheid der gewesten te bevorderen werd van zekere zijde geopperd wederom een stadhouder aan te stellen, omdat met name het Oranjehuis toch altijd getoond had in staat te zijn de Republiek bijeen te houden. Maar het was nu juist Van Rechteren, die hiervoor niets voelde; reeds van 1707 af had hij in de Staten-Generaal een anti-stadhouderlijke politiek bedreven en hij trachtte ook Overijssel te leiden in deze geest „om nooit wederom te komen tot het aanstellen van een stadhouder" bij de thans bestaande „vol-komene en uitgestrekste vrijheid". Hij bleef dat standpunt innemen, ook toen Gelderland in 1722 de Prins tot stadhouder aanstelde.

Wel drong hij aan op het bevorderen van eendracht tussen de gewesten; hij bleek een fel bestrijder te zijn van omkoperijen. Maar ondanks zijn ijveren is de vergadering op een mislukking uitgelopen; een lichtelijk wanhopige Van Rechteren, die de Republiek verloren achtte, als op dezelfde voet werd voortgegaan, moest na tien maanden deze zogenaamde Tweede Grote Vergadering weer sluiten.
In de nu volgende jaren bleef hij pal staan voor zijn principes; hij tekende protest aan tegen de onverschilligheid van de regeerders, maar het is alles tevergeefs. In april 1718 schrijft hij, somber gestemd, aan Heinsius, die bij dit alles een vrij passieve rol speelde, dat men ziende blind was geworden; dat hij altijd de eenheid tussen de provincies had voorgestaan, maar dat het hem toescheen, dat „noch welwesen van ons L. Vaederlant, noch religie, noch vryheyt en wat ons eenichsins behoort dierbaar te zijn, de respecti-ve Provintiën meer bindt, om datgeen bij de handt te nemen 't welck tot aller welwesen soude kunnen strecken". En hij besluit zijn brief met de zaak „als desperaat aen te sien en beter geoordeelt om het beneficium ordinis af te wachten, als mijn hooft langer te breecken, jae mijn bloet te verteren omtrent een saeck, die ick doch niet veranderen kost". *
Een paar maanden later schrijft hij nog eens, dat hij de middelen te water en de commercie als de „senuwe" van de Staat ziet; woorden, die hij in zijn „deftige" aanspraak bij de opening van de vergadering in 1716 ook al had gebezigd.

In de jaren 1720 tot en met 1722 komt hij in het geweer als hij bij de Staten-Generaal protest aantekent tegen de onrechtvaardige behandeling, welke Van Rechterens broeder, de generaal-majoor Gerard Borchard, gouverneur van Doornik en lid van de Staten van Overijssel, van de zijde van de Raad van State had ondervonden. In Doornik hadden, volgens de magistraat der stad, soldaten van het garnizoen de stedelijke imposten op brandewijn ontdoken; hierover was ruzie ontstaan tussen de bedienden van de pachters van de impost en enige militairen, met het gevolg, dat een soldaat gekwetst was. Op last van de gouverneur Van Rechteren waren enige bedienden van genoemde pachters gearresteerd en op niet zachte wijze in de cel gestopt. Hiervoor moest de verantwoordelijke man, de gouverneur, voor de Raad van State terecht staan. Hij werd veroordeeld tot „suspensie van sijn ampt en dienst als gouverneur der stad en citadelle van Doornyk", mitsgaders tot een vrij hoge boete. Zijn broeder, Adolf Hendrik, ging in zijn protest zover, dat hij de correspondentie betreffende het geschil liet drukken en verspreiden. Minstens acht pamfletten hebben over deze kwestie het licht gezien. Het oordeel over deze publikatie was niet onverdeeld gunstig; in oktober 1720, enige maanden na het verschijnen van de eerste memories, schrijft Van Rechterens broeder, dat de pamfletten wél gekocht worden, maar dat men in Zwolle er zich niet over uitlaat; de heer van de Gelder, Gijsbert van Dedem, heeft echter in Den Haag vernomen „dat daer bij alle niet wiert ge-approbeert, dat se publijck wierden gemaeckt". Veel succes heeft Van Rechterens actie overigens niet gehad; het vonnis van zijn broeder de gouverneur van Doornik, is niet gewijzigd, maar later in 1727 zien we hem promotie maken tot luitenant-generaal van de cavallerie, terwijl hij in 1723 reeds tot gouverneur van Breda was benoemd.

Omstreeks de tijd, dat Adolf Hendrik zijn eerste pamfletten de wereld instuurde, was de raadpensionaris Heinsius overleden, waardoor hij een zijner vertrouwelingen bij de centrale regering in Den Haag verloor; hij bleef weliswaar gedeputeerde bij de Staten-Generaal, maar zijn invloed bleek tanende te zijn en op politiek terrein treedt hij minder dan vroeger op de voorgrond. Daarentegen gingen de belangen van zijn onderdanen in stad en heerlijkheid hem als steeds zeer ter harte. Voor zoverre zulks in zijn macht lag, wilde hij het huis en de heerlijkheid Almelo te eeuwigen dage in het bezit van zijn familie doen blijven. Hij wist gedaan te krijgen, dat bij resolutie van Ridderschap en Steden van Overijssel van 20 april 1707 de heerlijkheid zou vererven aan zijn rechtstreekse afstammelingen in de neder dalende lijn; een eeuwigdurend verband van fideicommis zou er op komen te liggen tot verder dan in de vierde graad van bloedverwantschap.

In hetzelfde jaar had hij aan de stad Almelo vergund dinsdags en vrijdags een openbare markt te mogen houden vóór het raadhuis. In 1713 verkreeg de magistraat van hem het recht om de onbebouwde terreinen tegenover het raadhuis voortaan als bouwgrond te gebruiken. Drie jaren later kreeg de mennonietengemeente het recht een eigen leraar te benoemen. En omstreeks 1725 werd, op instigatie van Van Rechteren, besloten de bouwvallige en veel te klein geworden hervormde kerk af te breken en door een nieuw gebouw te vervangen.

Adolf Hendrik heeft de voltooiing van de bouw niet meer mogen beleven. De 15e maart 1731 overleed hij op het hoge huis te Almelo na een ziekte van 14 dagen tengevolge van een ouderdomskwaal. Zijn weduwe gaf twee dagen later aan het College van Ridderschap en Steden kennis, dat het God had behaagd haar gemaal ,,op laest-leden Donderdag sijnde den 15 en deser maand, s' avonds kort nae tien uiren in het vijf en seventichste jaar sijns ouderdoms tot mijn en mijner kinderen smertelijcke droefheyt en overgroot verlies uit dit aardsche traenendal in sijn eeuwige Heerlickheyt op te nemen." Zijn stoffelijk overschot zou, overeenkomstig zijn laatste wil, worden bijgezet inde ned.herv. kerk te Almelo; eerst in 1772 kwam het monumentale grafmonument tot stand, dat ter ere van hem en zijn vrouw door hun kinderen en kleinkinderen was opgericht. Na het overlijden van Adolf Hendrik van Rechteren luidden de klokken in de heerlijkheid gedurende drie weken lang drie maal daags. Het was de laatste eer die bewezen werd aan een man, die in zijn werkzaam leven steeds had uitgeblonken in toewijding aan het algemeen belang, in de strijd tegen omkoperij en in nakoming van zedelijkheid en goede trouw in de diplomatie.

Uit: Overijsselse Portretten Uitg: Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (VORG) door Jhr. Dr. D.P.M. Graswinkel

Zie ook Biografisch Portaal
Geboren:   10-03-1656 Zwolle
Overleden:   15-03-1731 Almelo
Vader:   Joachim Adolf, heer van Rechteren
Moeder:   Margaretha van Haersolte
Echtgeno(o)t(e):   Sophia Juliana gravin von Castell-Rüdeshausen
Publicaties:   Adolph Hendrik Graaf van Rechteren, Heer van Almelo / door Hans Holtmann In: Stad & Ambt (Almelo), 1999, nr. 3, p. 4-9
Laatst bijgewerkt op:   15-04-2014