Jan van der Veen (1587-1659)


In tegenstelling tot zijn stad- en tijdgenoot Revius is Jan van der Veen langzamerhand steeds meer vergeten geraakt. Terwijl hij aan het begin van de 19de eeuw nog met ere door Jeronimo de Vries en door Witsen Geysbeek vermeld wordt, vinden wij hem bij Jonckbloet niet meer terug. Kalff maakt een paar maal terloops van zijn naam en zijn werk gewag, maar zonder dat er van een eigenlijke karakteristiek sprake is. Prinsen, Walch, Knuvelder en de nieuw-verschijnende Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (onder hoofdredactie van Prof. Dr. F. Baur) gaan stilzwijgend aan hem voorbij. Alleen Te Winkel wijdt een paar bladzijden aan hem, waarbij hij blijk geeft van vrij veel waardering. Niet alleen ziet hij in Van der Veen een adept van Constantijn Huygens, maar bovendien iemand die ondanks zijn bescheidenheid „toch meer dichter geweest (is) dan menig ander, die hooger dunk van eigen gaven had".

Ook afzonderlijke studies over deze dichter ontbreken, afgezien van een onbetekenende bijdrage van W. van der Linde Hz. over „De Deventer dichter Jan van der Veen" op pag. 257-280 van de Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren van 1846. Wel vinden wij echter tal van belangrijke gegevens omtrent zijn leven in het uitvoerig extract uit de Deventer archieven, dat Dr. M. E. Houck in 1899 in het twintigste stuk van de Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis publiceerde onder de titel: „Mededeelingen betreffende Gerhard ter Borch, Robert van Voerst . . . enz . . . benevens aanteekeningen omtrent hunne familieleden". Op grond daarvan is het mogelijk, ons - althans in grote lijnen - een vrij duidelijk beeld van Van der Veens levensloop te vormen. De vader van de dichter, Walewijn van der Veen, kreeg op 27 mei 1584 van Schepenen en Raden van Deventer toestemming „fransoische schoell tho holden" (Houck, p. 314). Naar alle waarschijnlijkheid was de nieuwe schoolmeester zich kort te voren in Deventer komen vestigen, vermoedelijk uit Haarlem; wanneer in 1587 de stad door het verraad van de garnizoenscommandant Stanley weer in Spaanse handen valt, is het tenminste daarheen dat de nieuwe burger uitwijkt.

Het is tijdens deze Haarlemse ballingschap, dat Jan van der Veen geboren wordt. In de Opdracht van zijn bundel Zinne-beelden of t A damsappel deelt hij zelf daarover mee: „. . . der vermaerde ende vereeuwde Anze-stadt Deventer, in welcker ick (onwaerdigh) van Godt het leven, ende binnen der steede Haerlem, het licht ontfangen hebbe, soo wijlen mijne ouderen, het Spaensche jock ontweecken, het gunt d'onbegrijpelijcke gebenedijde handt des Heeren, heeft gewondt (lees:gewendt) ende ons . . . weder in voorige vryheydt herstelt. . ." Dat betekent dus, dat zijn moeder - Aeltgen Jans van Drillenborgh (Houck, p. 314) - in Deventer van hem zwanger werd, maar dat de bevalling in Haarlem plaats vond. Wanneer wij rekening houden met de datum van Stanley's verraad, 28 januari 1587, dan ligt daarin tevens opgesloten dat Jan van der Veen in ieder geval in de loop van 1587 geboren moet zijn, ook al hebben wij daarvoor geen nadere bewijzen.

Nadat Maurits in 1591 Deventer weer aan Staatse zijde had gebracht, is Walewijn van der Veen met de zijnen daarheen teruggekeerd en heeft hij er zijn „fransoische schoell" opnieuw geopend. Daarnaast schijnt hij ook nog „cruijdenier" te zijn geweest (Houck, p. 314), vermoedelijk om de niet al te rijke baten van zijn school aan te vullen met de nevenverdienste van een winkeltje dat wel voornamelijk door zijn vrouw zal zijn gedreven. Omstreeks deze tijd is zich de overgang van het Middeleeuwse kruideniersbedrijf (drogist-apotheker) naar het moderne reeds aan het voltrekken, zodat het niet gemakkelijk is precies vast te stellen wat er in dit geval onder moet worden verstaan. Maar waarschijnlijk namen kruiden nog een belangrijke plaats in bij de nering van Walewijn van der Veen, en mogen wij verband aannemen tussen dit neven-bedrijf en het beroep waarvoor onze dichter werd opgeleid: dat van apotheker, in de 17de eeuw nog geen „gestudeerd" beroep in de tegenwoordige zin. In overeenstemming daarmee is diens mededeling in de Opdracht van zijn Raetselen, dat „Pegasi-Bron my geweygert is", wat ik meen te mogen interpreteren als: ik heb niet gestudeerd, ken geen Latijn, en kon dus niet gelaafd worden aan de poëtische bron van de kennis der Oudheid.

Als deze interpretatie (die overigens door enkele andere aanwijzingen wordt gesteund) juist is, dan valt Jan van der Veen in dit opzicht te vergelijken met Bredero, die er in de Voorrede van zijn Moortje eveneens voor uitkomt dat hem „maar een weynich kints-School-frans in 't hooft rammelde", d.w.z. dat hij slechts een Franse en nooit een Latijnse school, laat staan een Universiteit, had bezocht. De parallellie gaat zelfs nog verder. Zoals Bredero zich desondanks langs indirecte weg heel wat van de Humanistensfeer heeft weten eigen te maken, zodat de klassieke mythologie en de klassieke geschiedenis in zijn werk wel degelijk een rol spelen, zo is het ook met Jan van der Veen. Ook hij blijkt vertrouwd met de klassieke sfeer; hij weet genoeg van Spaans, Waals, Hoogduits, Vlaams en Potjeslatijn om er in zijn verzen voor een komisch effect profijt van te kunnen trekken. Een vrij ruime ontwikkeling had hij dus stellig, en de grondslag daarvoor zal ongetwijfeld op de Franse school van zijn vader zijn gelegd. De combinatie van die ontwikkeling met zijn poëtische aanleg en zijn technische versvaardigheid wekte - en weer kunnen wij zeggen: evenals bij Bredero - de bewondering van tijdgenoot en nakomeling, die zich verbaasd afvroegen „Hoe iemant (ongeleert) zoo net, zoo wel ter snee - Zyn pen bestieren kan" .

In verband met de Contra-Remonstrantse overwinning op de Synode van Dordrecht moest Walewijn van der Veen op 14 december 1619 voor de Deventer schoolraad verschijnen om de confessie, de catechismus en de Canones van Dordt te ondertekenen. Toen hij dit weigerde, werd hem verboden met schoolhouden voort te gaan, al werd hem bij wijze van gunst toegestaan zijn werk eerst met Pasen 1620 neer te leggen (Houck, p. 314-315). Wij zullen daaruit wel mogen afleiden, dat hij Remonstrants-gezind was. Ik ben verder geneigd, verband te leggen tussen dit gedwongen emeritaat van Jan van der Veens vader en het feit, dat onze dichter eerst op ongeveer 39~jarige leeftijd getrouwd is. Zou hij na de sluiting van de school niet in het onderhoud van zijn ouders moeten hebben helpen voorzien, zodat hij geen kans kreeg een eigen gezin te stichten?

Hoe dit ook zij, eerst op 14 maart 1626 treedt Jan van der Veen in het huwelijk, en wel met Thonnisken Ruerkinck (Houck, p. 316). Het vermoeden is gewettigd, dat ook de familie van Thonnisken tot de Deventer Remonstranten behoorde. Immers, pas in 1650 legt zij - tezamen met haar 23-jarige oudste dochter Aeltgen - belijdenis des geloof s af. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat omstreeks 1619 haar belijdenis achterwege was gebleven omdat zij weigerde die bij een Contra-Remonstrants predikant af te leggen. Als dit juist is, dan waren in 1650 de tegenstellingen inderdaad weer voldoende verzacht om het aannemelijk te maken, dat Thonnisken aan deze onregelmatigheid in haar religieuze status een einde gemaakt wenste te zien en dus samen met haar oudste dochter belijdeniscatechisatie liep om gewoon lidmaat der gemeente te kunnen worden.

Uit het huwelijk van Jan en Thonnisken werden negen kinderen geboren (Houck, p. 316-317), maar zeker drie daarvan zijn heel jong gestorven, terwijl uit de gegevens van Dr. Houck slechts voor drie anderen valt vast te stellen dat zij volwassen geworden en getrouwd zijn: alle drie waren het meisjes. Erg welvarend is onze dichter blijkbaar nooit geweest, zoals valt op te maken uit enkele uitlatingen in zijn verzen. Maar gezien was hij in Deventer ongetwijfeld. Zijn dichterschap bezorgde hem daar, zij het in het klein, een soortgelijke populariteit als Bredero en Vondel - beiden uit ongeveer dezelfde maatschappelijke kring -in de hoofdstad genoten. Ook de magistraat waardeerde blijkbaar zijn poëtische activiteit en de trouw waarmee hij zijn werk aan haar opdroeg; voor één geval weten wij dat hij beloond werd met een „gouden penninck . . . van de weerde van 25 ggl. 20 st. . . tot een vereeringe voor seecker gedichtsel bij hem over het veroveringe van den Bosch ende Weesel gemaeckt, ende aen raedt ende meente gedediceert" (Houck, p. 412). En zo zien we hem dus vóór ons: een gewone kleine burger uit de 17de eeuw, zoals er talloze waren - maar tevens een plaatselijke merkwaardigheid vanwege zijn dichterschap, en op grond daarvan populair. Toen hij op 2 september 1659 op 72~jarige leeftijd stierf, stond hij nog in de volle glorie van deze roem, zoals blijkt uit het Grafschrift dat op hem werd gedicht:

Hier leit die groote Van der Veen, Begraven met soo kleinen Steen,
En is soo groot noch als Hy was, Hoewel nu niet als stof en as:
Soo gaet Hy doch met zyn verstandt
Weer uyt zyn graf en vader-lant;
En datter noch een Werelt waer Behalven hier, Hy was oock daer.


De vier laatste regels zijn op het eerste gezicht misschien niet helemaal duidelijk. De betekenis daarvan is: „door zijn verstand, d.w.z. door zijn geesteskinderen (zijn verzen) herrijst hij niet alleen uit zijn graf, maar ook uit zijn vaderstad; m.a.w. door zijn werk leeft hij voort, niet alleen in Deventer, maar in de gehele wereld. En als er nog een andere wereld was dan de onze, dan zou hij ook in die andere wereld als dichter blijven voortleven". - Natuurlijk zijn deze regels een typisch voorbeeld van de hyperbolie, die nu eenmaal bij het genre van dergelijke lofdichten behoort. Maar ook als wij daarmee rekening houden, blijft toch nog altijd het feit bestaan dat er zulk een grafschrift op hem werd gemaakt; zo iets deed men nu eenmaal niet voor iedereen!

In het jaar van Van der Veens dood - naar aanleiding daarvan? -verscheen bij Jan Jacobsz Bouman te Amsterdam een verzamelde uitgave van diens poëzie, onder de titel: Jan van der Veens Zinne-beelden, oft Adams Appel, Verciert met seer aerdige Konst-Platen. Mitsgaders Sijne Oude en Nieuwe ongemeene Bruylofs- en Zege-zangen, Raetselen, uytgebeelt met zin-rijcke Uytleggingen; sijn Gulden en Yseren Eeuw; als mede een Nikkers-Praetje. Noyt voor desen soo ge-druckt. Vignet: t'Amsterdam, By Jan Jacobsz Bouman, Boeck-verkooper op 't Water, over de Koorn-marckt, in de Lelye onder de Doornen, 1659. Wanneer wij kortheidshalve de Gulden ende Yseren Eeuw en het Nikkers Praetje als kleiner werk buiten beschouwing laten, dan vallen er in deze veelheid drie bundels te herkennen: Over-zeesche Bruilofs- en Zege-zangen waarvan in 1641 een derde druk verscheen; Zinne-beelden oft Adams appel van 1642; Raetselen van 1653. Wat de eerstgenoemde bundel betreft, daarover geeft Revius op pag. 725 van zijn Daventrïa Illustrata (Leiden 1650) de volgende notitie: „In het jaar 1641 verscheen te Haarlem de derde druk van deOver-Zeese Zangen van Jan van der Veen uit Deventer, uitnemend dichter in de moedertaal. Bij Paschier van Wesbusch. Niet lang daarna verscheen van dezelfde een bundel, die hij Adams-appel noemde en die zedekundige emblemata bevat, versierd met kopergravures, uitgegeven te Amsterdam, door Jan Everaert Cloppenburgh."

Ook de beide, aan de uitgave van 1641 voorafgaande, drukken van de Over-Zesche Zangen zullen wel bij dezelfde uitgever in Haarlem verschenen zijn; in ieder geval had de titel alleen zin bij verschijning in „Holland", waar verzen uit Overijssel, aan de andere kant van de Zuiderzee, inderdaad als „overzees" konden worden aangemerkt. De vraag, waarom Revius wel de derde druk vermeldt terwijl hij voor de eerste en de tweede geen aandacht heeft gevraagd, meen ik op de volgende wijze te mogen beantwoorden. Uit alles blijkt, dat de roem van Jan van der Veen bij zijn tijdgenoten vooral gebaseerd is geweest op zijn religieus-moraliserende emblemata-bundel. Het is vermoedelijk dan ook ter wille van deze bundel, dat Revius zijn naam in de Daventrïa Illustrata opneemt. Maar om te doen uitkomen, dat het hier werk betreft van een dichter die reeds meer gepubliceerd en zich zelfs een zekere naam verworven had, ook buiten Deventer, laat hij daaraan de mededeling omtrent een derde druk van de Over-Zeesche Zangen voorafgaan.

Uit: Overijsselse Portretten Uitg: Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (VORG) door Prof. Dr. W.A.P. Smit

Geboren:   circa 1587 Haarlem
Overleden:   02-09-1659 Deventer
Vader:   Waldewijn van der Veen schoolmeester
Moeder:   Aeltgen Jans van Drillenborgh
Echtgeno(o)t(e):   Thonnisken Ruerkinck
Publicaties:   Jan van der Veen, een Deventer vadertje Cats/ door Johan Bosveld In: Sporen van schrijvers en dichters in Overijssel en Gelderland. 2006, p. 168-172 Zie Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren voor de werken van Jan van der Veen, evenals biografieën en secundaire literatuur.
Laatst bijgewerkt op:   23-04-2014