Johannes van Vloten (1818-1883)


Johannes van Vloten werd op 18 januari 1818 te Kampen geboren als zoon van Willem van Vloten en Johanna Spree. Hij overleed op 21 september 1883 in Haarlem. Er blijkt een grote affiniteit te bestaan tussen de denkwereld van de opvoeders van Van Vloten en die van hemzelf op latere leeftijd. Zijn vader, Willem van Vloten, predikant en afkomstig uit Utrecht hield er een typisch achttiende-eeuwse geloofsopvatting op na, waarin het godsdienstig optimisme van 'alles verklaarbaar en de mens vervolmaakbaar' in zuivere gedaante aanwezig was. Bij Johannes vinden we later hetzelfde optimisme. Dat vertrouwen in de kracht van de rede had Van Vloten van huis uit meegekregen. Jan, zoals hij genoemd werd, bezocht de Latijnse school in Kampen. Hij begon zijn studie theologie in 1835 in Leiden. Vooral Thorbecke, wiens colleges Johannes in de jaren 1838/1839 volgde, maakte grote indruk. De staatsman werd zijn lichtend voorbeeld.

Ook voor de filosofie had hij grote belangstelling. In Baruch de Spinoza (1632-1677) vond hij zijn leidsman. De werken die hij later over Spinoza schreef, maakten hem tot de belangrijkste Nederlandse Spinozist in de negentiende eeuw. In 1843 voltooide hij zijn studie in Leiden met de dissertatie Quaestionum Paulinarum caput unum. In dit werk begon Van Vloten af te rekenen met zijn christelijk geloof. Na zijn dissertatie verdedigde hij in het tijdschrift De Gids, het boek Das Leben Jesu van de Duitse theoloog David Friederich Strauss (1800-1874) tegen de aanvallen van de Groningse filosoof F.C. de Greuve.

Zijn definitieve afrekening met de hervormde kerk kwam in 1849 met de publikatie Over de leer der Hervormde Kerk en hare toekomst. Predikant worden wilde hij niet meer; het christelijke geloof had voor hem afgedaan. In het voetspoor van Spinoza wilde Van Vloten verder gaan, niet als hervormd predikant, maar wel als prediker die de Nederlander tot een "mondig mensch" zou maken. In oktober 1842 was Van Vloten benoemd tot leraar Frans en Nieuwe Geschiedenis aan het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam. Hij had het moeilijk in zijn eerste werkkring. Vooral de orde in zijn lessen was onvoldoende. In maart 1846 werd hij eervol ontslagen.

Na zijn mislukt leraarschap maakte hij een reis door Zuid-Duitsland. Hij had diverse ontmoetingen met kopstukken van de protestants-theologische Tübinger school, gegroepeerd om de hoogleraar Ferdinand Christian Bauer (1792-1860). Hij keerde daarna naar Leiden terug en begon te publiceren. Veel schreef hij over de tegenstellingen binnen de hervormde kerk, de Nederlandse taal en de vaderlandse geschiedenis. Vooral in de opstand tegen Spanje herkende hij veel van zijn eigen streven naar vrijheid en onafhankelijkheid van staat en godsdienst.

In 1854 kreeg Van Vloten een benoeming als hoogleraar aan het Athenaeum te Deventer. Deze grote verbetering van zijn maatschappelijke positie stelde hem in de gelegenheid in het huwelijk te treden met Elisabeth van Gennep. Zij was een dochter van de Rotterdamse rechtsgeleerde Mr. Arnold van Gennep en van Elisabeth van Assendelft de Coningh. Zij waren reeds acht jaren verloofd. Het politieke en culturele klimaat in Deventer sprak hem erg aan. Deventer had een liberaal gemeentebestuur, gekozen door een bovenlaag van de bevolking. In het culturele leven van Deventer nam het in 1630 opgerichte Athenaeum een belangrijke plaats in. Het Athenaeum leidde op voor de geleerde stand, maar mocht geen doctoraal examen afnemen. Als blijk van waardering werd Van Vloten in 1861 benoemd tot rector magnificus. Voor de leescommissie van 't Nut hield hij talrijke lezingen.

Na een mislukte sollicitatie in Groningen en een vergeefse poging gemeentearchivaris van Deventer te worden, ging hij zich intensief met de geschiedenis van Deventer bezighouden. Het aantal leerlingen aan het Athenaeum nam in deze jaren geleidelijk af. Omdat Van Vloten veel verwachtte van de nieuwe HBS, was zijn wens dat het Athenaeum zich nauwer met de Hogere Burgerschool zou verbinden. De in 1867 uitgesproken rectorale rede, waarin deze wens werd uitgesproken, was voor de curatoren van het Athenaeum aanleiding bij de gemeenteraad om zijn ontslag te verzoeken. Per i juli 1867 werd Van Vloten oneervol ontslagen.

Begin 1868 verhuisde het gezin naar Bloemendaal waar het tot 1876 woonde. Daarna verbleef de familie Van Vloten in Haarlem, waar Johannes in 1883 overleed. Ook in deze plaatsen streed hij tegen maatschappelijk onrecht. In zijn tussen 1865 en 1881 verschijnende blad De Levensbode bleef hij artikelen schrijven over algemeen maatschappelijke problemen in een sterk polemische stijl. Bekend is zijn polemiek met de historici Robert Fruin (1823-1899) en Willemjan Frans Nuyens (1823-1894) over de Nederlandse opstand, waarover Van Vloten tussen 1856 en 1860 een vierdelig boek publiceerde onder de titel Nederlands Opstand tegen Spanje. Voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis maakte hij zich verdienstelijk door de werken van Jacob Cats en Vondel, brieven van P.C. Hooft en een studie over de levens en werken van Willem en Onno Zwier van Haren uit te geven.

Voor de studie van Spinoza in Nederland heeft Van Vloten grote verdiensten gehad o.a. door de uitgave van diens Verzamelde werken in 1882/1883 (samen met Jan Pieter Nicolaas Land). Bij de onthulling van het Spinoza-standbeeld in Den Haag in 1880 hield hij de feestrede. Hij laat een geweldige bibliografie na met minstens 1538 nummers. Van Vloten was een veelzijdig publicist, die zich vooral zeer verdienstelijk maakte met zijn publikaties over en tekstuitgaven van de Middelnederlandse literatuur.

Drie dochters van hem trouwden met jonge kunstenaars: Frederik van Eeden, Albert Verwey en Willem Witsen. Johannes van Vloten is op 25 oktober 1854 gehuwd met Johanna Elisabeth Hendrika Christina van Gennep. Uit dit huwelijk zijn zeven kinderen geboren.

Auteur: G.B. Spijker (uit Overijsselse Biografieën)



Zie ook: SAB Deventer Archief J. van Vloten