Josef Cohen (1886-1965)
Josef Cohen werd op 2 januari 1886 in Deventer geboren als derde zoon in een joods gezin met zes kinderen als zoon van Hartog (Herman) Cohen en Rebecca (Rivka) van Essen. Zijn vader had een meubelzaak op de hoek Lange Bisschopstraat/Sandrasteeg in Deventer en nam binnen de joodse gemeente een vooraanstaande plaats in. Zijn moeder kwam uit een joodse familie in Veenendaal. Het gezin behoorde tot de redelijk gegoede middenstand en was joods geëmancipeerd. De oudste zoon was David Cohen (later hoogleraar en voorzitter van de Joodsche Raad in 1941-1943). Twee andere broers waren betrokken bij een zionistische beweging.
De jonge Josef Cohen kreeg een traditionele joodse opvoeding en ging naar een joodse lagere school. In juli 1898 ging hij naar de hbs en een jaar later vierde hij zijn ‘barmitzwa’ waarmee hij kerkelijk volwassen werd. In zijn pubertijd verzette hij al tegen de joodse regels in tegenstelling tot zijn broers. Hij maakte ook veel zwerftochten langs de IJssel en over het Overijsselse platteland en leerde zo de plaatselijke sagen en legenden kennen.
In zijn hbs-tijd publiceerde hij (1905) de novelle Bar-mitswo onder het pseudoniem ‘Jitsgok ben Jangakauf’, uitgegeven door boekhandelaar G.J. Lankamp uit Deventer. Onderwerp waren de seksuele ontdekkingen van een 13-jarig jongetje. Vanwege dit onderwerp heeft volgens Cohen een van zijn oudere broers de hele oplage opgekocht en laten verbranden; toch zijn er nog twee exemplaren bekend waarvan een in de Athenaeumbibliotheek in Deventer.
Na zijn eindexamen werd hij journalist bij De Telegraaf in Amsterdam. Hij deed er o.a. misdaadverslaggeving en schreef een feuilleton. In 1908 keerde hij terug naar Deventer en vertrok kort daarop naar het Duitse Göttingen om Duitse taal- en letterkunde en filosofie te studeren. Hij maakte er veel vrienden en liet zich ‘Jimmy’ noemen.
Na zijn studietijd begon Cohen serieus aan zijn schrijverscarrière. In 1909 verscheen zijn boek Kleine liedjes en in 1911 zijn eerste (streek)roman Ver van de menschen, gesitueerd op de Sallandse heide en gedeeltelijk geschreven in dialect. Daarna publiceerde hij de roman Kitty Optenberg over een opgroeiend meisje. Zijn derde (streek)roman verscheen in 1914 en kreeg de titel Het vervloekte geslacht; in deze roman zijn al delen van de sagen en legenden te vinden die Cohen op zijn zwerftochten had verzameld. In 1914 verschenen er drie ‘Overijsselsche sagen’, waaronder Het steenen kruis bij de Eikelhof.
Vanwege zijn aanstaand huwelijk zocht Cohen een vaste werkkring. Dit was met de niet-joodse Corry van Hamersveld (lid van de Waalse kerk) en lerares nuttige handwerken uit Deventer. De wederzijdse familie was niet enthousiast over de verbintenis: Corry was immers niet joods èn haar familie vond Josef teveel een kunstenaar. Cohen reageerde op een advertentie voor een directeur voor de ‘Openbare Leeszaal en Boekerij’ in Groningen. Er waren 92 sollicitanten; ondanks zijn gebrek aan ervaring werd hij benoemd en begon op 1 mei 1914 (als eerste directeur). Kort daarna vond het huwelijk plaats. Het echtpaar kreeg twee kinderen: Hans (1923, bacterioloog) en Rivka (1925, schrijfster van cabaretteksten en proza).
In Groningen had Cohen grote invloed op het literaire leven. Hij bezocht ook bijeenkomsten van kunstenaarsgroep ‘De Ploeg’ en ging veel om met collega-auteurs in en buiten de stad (o.a. Is. Querido). Hij verzamelde veel sagen en legenden en die verschenen in 1917 en 1919 in twee delen: Nederlandsche Sagen en Legenden.
Eind jaren twintig kocht hij een zomerhuisje met de naam ‘De Legende’ in het Drentse Lieveren.. Zijn roman De moord in het Dennenbosch. Een bioscooproman (1926) is een van de eerste Nederlandse detectives. Ook bij de hoorspelen behoorde hij tot de baanbrekers (1935). Zijn eerste toneelstuk De eeuwige droom verscheen in 1939 en kreeg de prijs van het Toneelfonds.
Hij bleef veel publiceren: moderne en historische romans, gedichten, korte verhalen, schoolboeken en een sprookjesboek (met anderen), toneelstukken, hoorspelen en artikelen in tijdschriften. Ook vertaalde hij Engelse, Franse, Duitse en Spaanse poëzie. Enkele van zijn boeken zijn in het Engels vertaald. Cohen voelde zich steeds minder verwant aan het joodse geloof en zijn kinderen werden christelijk opgevoed. In 1936 liet hij zich dopen en werd lid van de Vrijzinnig Hervormde Gemeente. Voor zijn broers was zijn overstap een grote schok; zij waren actief bezig met meerdere joodse projecten. Vlak voor WO2 begon hij met een ‘soldatenbibliotheek’ in samenwerking met het leger. Na de Duitse inval kwamen er ook binnen de bibliotheken veranderingen: joodse medewerkers werden ontslagen en boeken van joodse auteurs en anti-Duitse boeken verwijderd. Op 23 december 1940 werd Cohen uit zijn functie als directeur gezet, in eerste instantie met behoud van salaris, maar later niet meer. Als gemengd gehuwde liep hij minder gevaar, maar in 1944 werd hij opgeroepen voor een werkkamp in Havelte. Na zijn ontsnapping dook hij onder in Groningen.
De bibliotheek was tijdens de oorlogsjaren opengebleven. Na de oorlog bleek dat zijn baan vergeven was aan een opvolgster. In eerste instantie was het bestuur van de bibliotheek niet bereid hem in zijn eerdere positie te herstellen. Deze schandelijke behandeling trof hem diep. Uiteindelijk kon Cohen met behoud van salaris in functie blijven als ‘ bibliograaf’ maar hij mocht zich niet bemoeien met de leiding. Op2 januari 1951 ging hij met pensioen.
In 1945 begon hij weer te publiceren: de trilogie Mensen met sterren over de oorlog, diverse gedichtenbundels en de novelle De tocht van de dronken man waarmee hij in 1949 een prijs won van de stad Amsterdam en romans. In 1948 verscheen Het volksgericht dat zich voor een deel afspeelt in Deventer en Steenenkamer aan de overzijde van de IJssel. In 1953 kwam er een nieuwe editie van zijn sagenboeken uit onder de titel Nederlandse Volksverhalen.
Cohen won nog meer prijzen: in 1954 de Hendrik de Vries –prijs voor zijn gehele oeuvre, in 1957 de eerste prijs voor zijn hoorspel Het staat op de muren en in 1959 de Culturele prijs van de stad Groningen. In 1962 werd hij benoemd tot erelid van de Vereniging van Letterkundigen. Echtgenote Corry overleed in mei 1964 nadat hij haar enkele jaren had verpleegd. Daarna hervatte hij voor korte tijd weer zijn zwerftochten door het land.
Josef Cohen overleed aan een hartaanval op 12 juli 1965 in Groningen.
Volgens Ab Visser, die hem uitgebreid herdacht in het Jaarboek der Nederlandse Letterkunde, was Cohen nogal een bijzondere figuur, onrustig, veel op stap en ‘op straat al van verre herkenbaar vanwege clowneske trekjes’ met veel gevoel voor humor.
Auteur: drs. Lamberthe de Jong