Eef de Weerd (1926-1989)
Samen met Theo Wolvecamp 'wandelde' hij de wereld van de beeldende kunst binnen. Talentvolle kinderen uit een milieu waarin tekenen en schilderen eerder als kinderspel dan als een aanwijzing voor een later beroepsleven in de kunsten gezien werd. Eef de Weerd bezocht evenals zijn broers de ambachtsschool en dat was een voor de hand liggende keuze in metaalstad Hengelo. Zijn tekentalent had zich al op de lagere school geopenbaard. Een stilleven met zonnebloemen trok zelfs een koper. Moeder de Weerd stelde voor de jongen een tekendoos in ruil voor zijn tekening te geven. Eef de Weerd (Evert) werd geboren in Zutphen (4 mei 1926) en groeide op in Hengelo in het huis aan de Krabbenbosweg. In het ouderlijk huis, waar uiteindelijk alleen zijn broer Albert nog woont, zou hij zijn laatste jaren doorbrengen. Hij stierf in 1989.
Een onmiskenbaar talent dus in het vooroorlogse Hengelo. Maar talent heeft voeding nodig. En die specifieke culturele voeding was in het Hengelo van de jaren veertig schaars. De tekenlessen van Oets, bezoekjes aan de winkel van Kolthof, waar schildersmaterialen verkocht werden, schilderijen kijken bij lijstenmaker Walhof in de Beekstraat, de openbare bibliotheek en de ontmoeting met de jonge en moderne schilder Riemko Holtrop, dat was zo'n beetje wat Hengelo in die tijd aan Eef de Weerd en Theo Wolvecamp, leeftijdgenoten en buurjongens, te bieden had. Genoeg om beiden te doen besluiten kunstenaar te worden. Beiden gingen ze na de oorlog naar de academie in Arnhem. Dat heeft niet lang geduurd. Het klimaat was wellicht niet helemaal wat ze zich voorgesteld hadden. Daarnaast was er een eeuwig geldgebrek. Hier scheidden zich dus voorlopig hun wegen. Theo ging naar Amsterdam en zou daar in het avontuur van de experimentele schilderkunst en Cobra terechtkomen. Voor De Weerd waren het vooral de financiële problemen die hem noopten te stoppen. Zijn vader had hem te kennen gegeven dat hij zelf in zijn studie en levensonderhoud diende te voorzien en dat bleek een onmogelijke opgave. Hij koos daarom voor militaire dienst en zou drie en een half jaar jaar in voormalig Nederlands Indië dienen.
Na terugkomst bleek het mogelijk met een beurs van de overheid een vakopleiding te volgen. De opleiding tot kunstschilder viel daar niet onder, maar wel die tot reclametekenaar aan de pas opgerichte Academie voor Kunst en Industrie in Enschede. Eef de Weerd was een van de eersten die zich meldde en zijn talent, niet speciaal voor reclame, maar vooral voor modeltekenen en schilderen, werd al gauw algemeen erkend. Docent schilderen Johan Haanstra gaf hem de basis, waarmee hij snel verder groeide. Het moeten, ondanks de altijd nijpende armoe, gelukkige jaren geweest zijn: eindelijk de culturele en artistieke voeding waarnaar hij hunkerde. Daarnaast de voorspoedig verlopende ontplooiïng van het eigen talent. En als klap op de vuurpijl: de grote liefde. Eef werd verliefd op het meisje dat model stond in de tekenklas: Ans Wortel. Inmiddels was Theo Wolvecamp teruggekeerd naar Hengelo. Samen met Eef de Weerd frequenteerde hij het atelier van Jan Bolink aan de Wilhelminastraat in Enschede. De verhalen van Theo over kunst en kunstenaars in Amsterdam en Parijs, over Cobra en de ideeën over experiment en expressie die achter dat woord schuil gingen, vonden een gewillig oor bij de jonge Twentse kunstenaars. Enschede kende in die dagen de Twentsche Kunstkring, een gezelschap met een vooroorlogs stempel en een in de ogen van de nieuwe generatie elitair karakter. Toch nodigde de Kunstkring in 1954 drie 'jonge' academieverlaters uit om samen met de oude garde te exposeren. Het waren Klaas Bernink, Henk Schuring en Eef de Weerd. Hun werk werd goed ontvangen en uit de beschrijvingen blijkt dat het om werk ging dat nauw bij de traditionele academielessen aansloot.
In hetzelfde jaar echter wordt er een tentoonstelling in Eibergen en Neede gehouden waarin modernere tendenzen doorklinken. Deelnemers zijn mevrouw Dronkers, John ter Reehorst, Jan van der Leest, Jan Broeze, Eef de Weerd, Jan Bolink, Riemko Holtrop en Theo Wolvecamp. 'Chaos en te vergaande fantasie' schrijft een verslaggever. Maar ook wordt aandacht besteed aan de openingswoorden van Jan Bolink, die benadrukt dat de kunstenaar volkomen achter zijn werk moet staan. 'Kunst is pas kunst als zij geheel uit overtuiging voortkomt', zegt hij, en 'wanneer een schilder niet meer volkomen opgaat in bijvoorbeeld 'het naturalisme' dan zou het indien hij toch zo schilderde slechts een flauwe afschaduwing worden van de zuivere kunstwerken uit een tijd dat men hierdoor volkomen geboeid was.' De roep om zuiverheid in de kunst, de vrijheid van het experiment en een door de kunstenaar zelf uit te zetten weg, is hiermee in voorzichtige bewoordingen gesteld.
Een jaar later is de doorbraak van de moderne kunst in Twente een feit. De Enschedese Kunststichting presenteert tijdens de Viva (Enschede Viert vakantie) de tentoonstelling 'Abstract' met werk van Jan Bolink, Henk Schuring, Jan Stroosma en Eef de Weerd. 'Een schilderij kan niet voorstellingsloos zijn en zeker niet abstract. Beide adjectieven zijn zeer misleidend. Wij moeten echter voor kortere of langere tijd deze woorden nog aanhouden om een bepaalde richting in de schilderkunst van deze eeuw van andere te onderscheiden.' Aldus Jan Stroosma in de inleiding van de bijbehorende catalogus. De afbeeldingen laten zien dat Stroosma en De Weerd duidelijk door de vormtaal van Cobra beïnvloed zijn, terwijl Schuring en Bolink meer het experiment in de verfbehandeling zoeken.
De pers reageert gematigd welwillend in de trant van: het moet wel wat zijn, want deze kunstenaars hebben in het verleden laten zien dat ze ook 'echt' kunnen tekenen en schilderen. De tentoonstelling' Abstract' krijgt een vervolg in 1956 als tentoonstellingsruimten in Hengelo, Enschede en Arnhem hun zalen openstellen. En dat de kunst van de 20e eeuw niet alleen het Oosten bereikt heeft, maar dat kunstenaars uit het Oosten ook tot de modernen van ons land gerekend worden, krijgt zijn beslag wanneer drie Enschedese abstracten, Jan Bolink, Henk Schuring en Eef de Weerd, in 1957 in 't Venster in Rotterdam exposeren. Tenslotte mogen vijf Twentse kunstenaars zich meten met het landelijk veld, waarin o.a. Bogart, Van Bohemen, Corneille, Hussem en Nanninga, in de tentoonstelling 'Facetten van de hedendaagse beeldende kunst' in 1958, onder auspiciën van de Enschedese Kunststichting gehouden in het Rijksmuseum Twenthe. De vijf Twentse kunstenaars zijn Theo Wolvecamp, Jan Bolink, Henk Schuring, Jan Stroosma en Eef de Weerd.
In diezelfde periode krijgt Eef de Weerd tweemaal een eervolle vermelding (1955 en 1959) bij de Geraert ter Borchprijs. De tekeningen die in 1955 aanleiding tot de eervolle vermelding vormden, werden door een recensent gekenschetst met de woorden: 'Eef de Weerd zond een aantal inktkrabbels in.' Een recensie van Jan Stroosma naar aanleiding van de tentoonstelling van 'Abstract' in Hengelo (1956) geeft beter weer waar het om ging: 'De pentekeningen van Eef de Weerd vertonen een zeer rustige ontwikkeling. Zijn composities zijn weloverwogen en bijzonder suggestief, zowel in constructieve zin, alsmede in het ruimtelijke (3-dimensionaal) ritmisch spel. Het om de beurt wijken en naar voren komen van de horizontale en verticale lijnen doet soms een beeld ontstaan, dat herinneringen oproept aan vreemde ruimteconstructies. Zijn gevoeligheid voor structuren leert ons de esthetische zijde van zijn karakter kennen.'
Helaas moeten we het voor deze periode doen met schaarse afbeeldingen en beschrijvingen. Van het werk is niet veel in openbare collecties bewaard gebleven. Alleen de gemeente Enschede verkreeg in het kader van de toen nog contraprestatie geheten regeling in 1959 een aantal vroege tekeningen. Helaas gaat het hierbij niet om het experimentele en abstracte werk, doch om traditionele landschaps-, model- en portrettekeningen. Tevens bezit Enschede enkele vroege landschapsschilderijen. Veel van De Weerds vroege werk is verdwenen toen de gemeente Enschede in het begin van de jaren zestig wegens een huurschuld het atelier van De Weerd liet ontruimen, waarbij de 'rotzooi' in brand gestoken werd.
Al lijkt het voorgaande gezien de deelname aan tentoonstellingen, lovende kritieken en eervolle vermeldingen op een succesverhaal, de werkelijkheid was heel wat grauwer. De werkelijkheid was armoe, een eeuwige strijd om het blote bestaan en dus ook geen geld voor fatsoenlijk materiaal. De doorbraak mocht dan artistiek bevochten zijn, maatschappelijk stonden deze kunstenaars met twee voeten in de goot. Slechts wie erin slaagde in het onderwijs of in de groeiende monumentale sector emplooi te krijgen, kon overleven. Eef de Weerd deed nog wel eens iets wat je onder het hoofdje reclame kon rangschikken. Wim van Oostrom herinnert zich hoe ze in de vroege jaren zestig voor de tentoonstelling S.0.63 van Smallenbroek reclameborden schilderden en hoe ze soms bij beurzen werden ingeschakeld. Maar meer dan een paar tientjes leverde dat niet op.
Ondertussen was het wittebroodsgevoel in het gezin dat inmiddels twee kinderen telde, mede door de eeuwige financiële zorgen, geheel verdwenen. De problemen stapelden zich op. De Weerd kwam alleen te staan, werd wegens huurschuld uit zijn atelier gezet en draaide door. Zelfs het ouderlijk huis kon geen toevlucht meer bieden. Langdurige opname in een inrichting in Apeldoorn volgde. Daar werd hem te verstaan gegeven dat hij in het kader van zijn therapie de kunst vaarwel diende te zeggen en dat medicatie in combinatie met zwaar lichamelijk werk in een metaalbedrijf zijn redding zou vormen. Twaalf jaar heeft deze periode geduurd. Toen openbaarde zich een ernstige vorm van diabetes waardoor hij werd afgekeurd voor verdere lichamelijke arbeid. Het is tekenend dat juist ziekte en afkeuring een kentering in zijn leven betekenden. Hij kon terug naar het ouderlijk huis, waar hij liefdevol opgenomen werd door zijn broer Albert, eveneens metaalarbeider. Ondanks zijn lichamelijke klachten werkte hij ook in Hengelo nog een tijd in de gieterij. Stap voor stap keerde hij terug naar het vak dat altijd zijn hart had gehad: dat van kunstenaar.
Hij ging weer tekenen, schilderen. Bezocht de modeltekenavonden onder leiding van Piet Verberne bij Scheppende Handen in Hengelo. Ging letterlijk op herhaling. Hij moest twaalf jaar overbruggen. In de eerste plaats in zijn eigen werk, maar ook in het denken over en het waarderen van kunst. Want de wereld was in die twaalf jaar veel opener geworden. Twente was nu beduidend minder geïsoleerd dan toen. En hoe levendig, intensief en inspirerend dat kortstondig gemeenschappelijk avontuur van de jaren vijftig ook geweest was, de rekening moest nog steeds betaald worden. De rekening van de nieuwe vrijheid en wat daarmee aan te vangen. Want wat er werkelijk was gebeurd in die jaren vijftig was natuurlijk niet niks. De schilders hadden mentaal en artistiek gezien aansluiting gevonden bij de beeldende kunst van hun tijd. Maar de traditie, waarop de veranderingen van de 20e eeuw gebaseerd waren, ontbrak hier ten enenmale. De inhaalslag die zij moesten voeren was enorm. In de jaren zeventig waren de mogelijkheden om kennis te nemen van het internationaal landschap van de kunst van de 20e eeuw oneindig veel groter dan in de jaren vijftig. Boeken, catalogi en de mogelijkheid te reizen en musea te bezoeken deden De Weerd pas goed beseffen waartoe de vrijheid te experimenteren en een eigen weg uit te zetten allemaal geleid had. Hij was in die eerste periode wel met Henk Schuring in Frankrijk geweest en ook via de Holtense arts Nagelhout had hij enige tijd in Frankrijk kunnen werken.
In de jaren zeventig ging hij met Theo Wolvecamp tentoonstellingen en musea af, niet alleen in eigen land maar ook in Denemarken, Zweden, Duitsland, België en Frankrijk. In zijn werk uit de jaren zeventig en tachtig zien we hem letterlijk zijn weg zoeken tussen en naast de groten van deze eeuw. We herkennen de invloed van het Duits expressionisme (Frans Marc), het kubisme (Picasso, Braque), maar ook naoorlogse ontwikkelingen, zoals de Ecole de Paris (Bazaine, Mannessier), Cobra en de drippings van de Amerikaan Pollock duiken herkenbaar op in zijn werk.
Via de Beeldende Kunstenaarsregeling, die in Hengelo over een voortvarende commissie beschikte, kwam hij terug in het circuit. Hoewel hij als een vrij kunstenaar binnen de BKR kon functioneren, verlangde hij naar de maatschappelijke bevestiging van zijn kunstenaarschap. Met veel energie wierp hij zich eind jaren zeventig op het ontwerpen van sgrafitti om zo in aanmerking te komen voor een monumentale opdracht. Zijn gestileerde vogels en Indianen (het betrof wanden in een volkenkundig instituut) konden de toets der kritiek niet doorstaan. Of liever gezegd, zij deden te gedateerd aan: De Weerd bleek de taal van de jaren vijftig te spreken. De ontwerpen roepen nu een gevoel van spijt en gemiste kansen op. De ritmische en harmonische verdeling van vorm en kleur over het vlak doen vermoeden dat hij juist in de sector monumentaal goed werk had kunnen leveren.
Bleef dus over het vrije werk. Afhankelijk van de mogelijkheden qua materiaal en atelier, was dat werk op papier of op doek. Aanvankelijk werkte hij thuis, later had hij zijn atelier in afgedankte schoolgebouwen aan de Oude Molenweg, de Oldenzaalsestraat en de St. Janstraat. De invloed van de materiële omstandigheden is rechtstreeks uit het werk af te lezen. Geruime tijd werkte hij, door een krappe beurs gedwongen, met inferieur materiaal. De tekeningen uit die tijd verbleken wanneer ze aan het zonlicht blootgesteld worden. Een groter atelier beïnvloedde ook de formaten van de schilderijen. Het werk uit de jaren tachtig, ontstaan in de hoge lokalen van de voormalige St. Janschool kent dan ook fikse afmetingen (195 x 140 cm). De gemeente Hengelo bezit een twintigtal werken uit deze periode. Ook de collectie van de gemeente Enschede bevat zo' n recent schilderij.
De Weerd had weer regelmatig tentoonstellingen: o.a.in de De Kunstuitkijk in Deventer (1982), Centraal Beheer in Apeldoorn (1984), De Kunstzaal in Hengelo (1986) en galerie de Pook in Hengelo (meermalen, laatste tentoonstelling januari 1995). De exposities toonden een zoekende Eef de Weerd. Een kunstenaar die de verworven vrijheid van experiment wanhopig trachtte te verzoenen met de overvloed aan invloeden uit de beeldende kunst van de twintigste eeuw en zijn eigen 'overtuiging'. Er kwam niet een eenduidige Eef de Weerd tevoorschijn, dat is hem wel verweten. Hij bleef zoekende tussen figuratie, decoratieve stilering, en een meer intuïtieve, altijd ritmische, combinatie van kleur en lijn. Dat laatste komt dunkt me toch het dichtst in de buurt van een synthese. Een beleving van de natuur, als metafoor voor de beleving van het leven. Composities die zich uitstrekken over het gehele doek, zonder suggestie van perspektief, zonder duidelijke aandachtspunten. De blik dwaalt over het doek, wordt opgenomen in het ritme van de tekening. De kleuren die hij bij die wandeling ontmoet zijn afwisselend en toch harmonisch. Lichtplekken manifesteren zich als door een bladerdak. De natuur lijkt in zo'n geval duidelijk inspiratiebron geweest te zijn. Vaak is de lijnvoering echter hoekig en roepen de kleuren minder serene stemmingen op. Eef de Weerd kon met zuiver schilderkunstige middelen als kleur, lijn en verfbehandeling een breed scala aan emoties vertolken.
Er schuilt tragiek in het gegeven dat de maatschappij nauwelijks plaats had voor deze kunstenaars die gevolg gaven aan de algemene roep hun talenten te ontwikkelen. Bij de ontwikkeling van hun talenten kwamen zij op onvermoede, hoewel in de kunstgeschiedenis van deze eeuw al eerder betreden, paden terecht. De nieuwe artistieke vrijheid viel moeilijk te rijmen met de eisen van de maatschappij. Die had immers graag gezien dat talentvolle kunstenaars ingezet zouden kunnen worden als ontwerpers en vormgevers van de groeiende welvaart. De ware aard van de kunst is echter eerder dwars dan volgzaam. De nieuw verworven vrijheid liet geen andere keus dan ploeteren om waarachtige, en dus in dit tijdsbestek van groeiende individualiteit, 'eigen' vormen te veroveren. Eef de Weerd 'gebruikte' zijn eerste periode voor de ontplooiïng van zijn talent. Daaronder viel zowel de studie van het traditionele schilderen als de ontdekking van de vrijheid van het experiment. In zijn tweede periode trachtte hij een synthese te vinden tussen de wereld en zichzelf. De wereld, in dit geval de wereld van de kunst van de twintigste eeuw, en zichzelf: de talentvolle jongen uit het vooroorlogse, cultuurarme, Hengelose arbeidersmilieu. En daarmee belichaamt juist dat laatste werk een stukje van de identiteit van deze stad.
Auteur: Peggie Breitbarth
Oorspronkelijk verschenen in: Jaarboek Twente 1996