Nico Slothouwer (1956-1987)
Hij had, om hem maar meteen te citeren, 'een voor een minderjarige tamelijk uitzonderlijke carrière' gemaakt, die een voorlopige bekroning leek te krijgen met een redacteurschap bij de meest culturele krant van Nederland. 'Het was een deftige krant en de kunstredactie was nog deftiger. Ik solliciteerde voor de grap, schreef een lacherig briefje dat voornamelijk bestond uit excuses voor mijn overmoed. Tot mijn stomme verbazing werd ik uitgenodigd voor een gesprek; uit zevenhonderd reflectanten waren zeventien kandidaten geselecteerd. Het gesprek met de kulturele hoofdredacteur en zijn ondergeschikten verliep vlot. Ik speelde de rol van ironische zoon en de vragen die mij werden gesteld waren van het genre "Je bent nu dertig; wat ben je met de rest van je leven van plan?" hetgeen de stemming nog verhoogde.' Toen hij na de volgende selectieronde tot de laatste drie gegadigden bleek te behoren, trok hij zich schielijk terug. Van zo dichtbij was een baan voor hele dagen een te grote last. Met kennelijke zelfspot bracht hij, kort daarna, de sollicitatiegeschiedenis voor de microfoon, in het VPRO-radioprogramma 'Pandemonium', waaraan hij al enige seizoenen bijdragen leverde. Een dag later, 13 november 1987, beroofde hij zich van het leven, familie en kennissen in vertwijfeling achterlatend. 'Dat mag je je vrienden niet aandoen', had hij zelf nog maar kort daarvoor naar aanleiding van een zelfmoord in zijn kennissenkring opgemerkt.
Hij was geboren op 29 november 1956 in Deventer, als jongste van drie kinderen. In de tweede klas van de HAVO-afdeling van de Alexander Hegius Scholengemeenschap publiceerde hij, samen met Hans Pessink, zijn eerste dichtbundel: Gewoon maar lullen. Het waarschijnlijk enige exemplaar dat zich buiten de familiekring bevindt, het exemplaar namelijk dat hoort te berusten in het bibliotheekmagazijn van de Deventer Openbare Leeszaal, is inmiddels spoorloos verdwenen. Twee jaar later verscheen Het leven en het korreltje zout. 'Vijftig gedichten (nou ja... ); 1972, alle rechten voorbehouden, St. Jurriënstraat 9, Deventer. Voordracht en/of vermenigvuldiging alleen met schriftelijke toestemming van de schrijver'. Aldus de titelpagina, die daarnaast nog een motto vermeldde, ontleend aan Fernando Jose Noronha: 'How would life be / without having anyone / to love and to / take care for?' Het zou de essentie van zijn poëzie blijven uitmaken. Een proeve uit deze bundel, waarin de beide elementen uit de titel aanwezig zijn:
Wij, Nico, bewoners der stad Deventer, regenten ener zolderkamer, bezitters ener oude fiets, meerderen der katten Caspar en Wallie, verklaren, dat wij, reeds vijf minuten, ; balen van deze wiskundeles.
Intussen was hij geleidelijk aan in de journalistiek terecht gekomen: stadsreportages voor het Deventer Dagblad, interviews voor de R.O.N.O. (tegenwoordig Radio Oost). 'Je zag hem altijd zeulen met zo'n grote Uher bandrecorder', vertelde een van zijn vrienden. Toen het Deventer Literair café, destijds gevestigd in de Menstraat nabij de Brink, een poëziewedstrijd organiseerde, schreef, in de woorden van de Snipperaar van 20 maart 1973, 'een veelbelovend aankomend jong publicist' een open. brief, waarin deze zich keerde tegen het principe van een kunstwedstrijd. 'Wel zal ik trachten iets geschikts uit te zoeken voor publicatie in Korst (het toenmalige tijdschrift van het Literair Café). En wel zal ik trachten alleen nog gezond voedsel te nuttigen, want voorlopig heb ik mijn lichaam en geest nog vrij geregeld nodig. Maar gisteren at ik boterkoek met Ida. 0, schrijfmachine, sla mij.
Na zijn schooltijd werd hem een vast dienstverband bij de Nederlandse Omroep Stichting aangeboden. Maar toen de eerste maandag van een vast bestaan aanbrak, zag hij er van af. Hij rolde 'van de ene samenloop van omstandigheden naar de volgende' en van de ene kamer naar de andere. Korte tijd bewoonde hij de serre van een verpleegstershuis aan de Brinkgeverweg. 'Ze heetten meen ik Hennie, Lenie, Mariet en Cor en schreven hun namen op de eieren in de koelkast', noteerde hij later. Als hij niet liep te zeulen met zijn bandrecorder, dan wel met een zwarte tas, vol proeven van eigen en andermans poëzie, waaruit hij reciteerde, gevraagd of ongevraagd. Tijdens een boekenbal ter gelegenheid van de Boekenweek 1977 droeg hij in het Ei van Columbus voor uit de bundel Groei en groei, een bibliofiele uitgave met etsen van R. Varing, gebonden bij klooster Sion. De verzen waren met veel vrolijkheid tot stand gekomen en hielden het midden tussen Simon Vinkenoog en teveel drank; 'De jabool bol van wapper wapper spanpalen' en kleurende bodem in remloze stijging'.
In 1978 verruilde hij Deventer voor Amsterdam. Hij voorzag, op zeer bescheiden niveau, in zijn onderhoud met archiefwerk voor een encyclopedie, literaire voordrachten en bijdragen aan culturele tijdschriften. In de zomer van 1980 was het kwartaaltijdschrift De tweede ronde opgericht, dat zich behalve op vertalingen ook pretendeerde te richten op debuten. Al in het tweede nummer verschenen enkele van zijn gedichten, waaronder 'De man en zijn huis';
De man heeft een huis gevonden: Het krijgt een ziel. Hij breekt het dak, geduldig. Hij is een schepper op een trap, die werkt aan hogere muren. Hoor hoe hij spreekt, zorgvuldig, maar niet veel. 'Want achter woorden blijft men niet beschut. Dit bouwen is goed, het gaat een leven duren.'
Het zou één van zijn meest trefzekere gedichten worden, van het soort dat steeds gelaagder blijkt naarmate men er zich verder in verdiept. Het gaat in eerste instantie over de dichter en in laatste instantie uiteraard over een ieder die het betreft. En achter de dunne beschutting van de woorden gaat het over zijn voormalige leraar Nederlands, van wie hij zijn gereedschap kreeg aangereikt en die hem in contact bracht met Bloem, Elsschot, Nescio, Van het Reve.
De gedichten in De tweede ronde bleven bij tenminste één uitgever niet onopgemerkt en zo verscheen najaar 1985 bij Thomas Rap te Amsterdam de bundel De man en zijn tas. Er waren al plannen voor een tweede bundel, bij dezelfde uitgever. Het zou een bundel met uitsluitend liefdesgedichten worden; niet voor niets typeerde één van de redacteuren van De tweede ronde hem als een in eindeloze en gecompliceerde liefdes verstrikte stoethaspel, struikelend over zijn eigen versvoeten. Het is de wat hoekigere variant van het 'Zelfportret', dat begint met de regels:
Iemand die al lang iets worden moet, hij weet niet wat, dat kun je zien.
Hij kon uiteindelijk niet anders worden dan wat hij altijd al was: dichter. Liefdesdichter, om precies te zijn; 'de eeuwig gebonden aan een onbereikbare vrouw', zoals hij het zelf omschreef. Van alle banden die het leven te bieden heeft, is de lief de de grootste; en van alle kwellingen gebondenheid. Passie is lijden. Nog in de zomer van 1987 publiceerde hij een cyclus voor het Afscheid van Mariët, ofwel 'De staties van verlangen':
Mariët, nu ik het woord tot je richt in -- wel heb ik jou daar -- een gedicht, nu weet je zeker we! hoe laat het is.
Hij was als de dood voor teveel binding, hoewel hij met zijn afkeer van een al te gebonden bestaan ook graag koketteerde. Wanneer ook Amsterdam hem 'te krap zat' –- zoals hij dat in een van zijn gedichten noemde --, dan nam hij de trein naar de een of andere hoofdstad in Europa, om na het posten van een paar ansichtkaarten op het station; spoorslags terug te keren. Waar de meeste mensen zich geborgen voelen in hun vel, hun maatschappelijke positie, of in hun huis, daar voelde hij dat 'zijn zinnen bezworen' werden. En waar de samenleving zich in nietszeggendheid overschreeuwt, daar zweeg hij, desnoods in zijn verzen.
'lk lag in bed met de verkeerde vrouw te zwijgen', zo begint één van de laatste gedichten. Maar de dichter koestert het zwijgen, want 'al wat in me opkwam, bond.' Uiteindelijk is zelfs de binding met het leven hem te krap geworden.
Onderstaand In Memoriam werd gepubliceerd in Jaarboek Deventer 1988.
Auteur: Jos Paardekooper