Gisbert Cuper (1644-1716)


Gisbert Cuper (Gisbertus Cuperus) werd op 28 september 1644 in Hemmen (Gelderland) geboren. Hij volgde in Nijmegen lessen in letteren en oudheidkunde en studeerde in Leiden filologie en oudheidkunde. In 1668 werd Cuper tot hoogleraar geschiedenis en welsprekendheid benoemd aan het Athenaeum Illustre te Deventer. Hij vestigde zich in Deventer en huwde de burgemeestersdochter Alida van Suchtelen. In 1672 werd Cuper rector magnificus aan de Illustere School. Drie jaar later werd hij lid van de magistraat van Deventer en van 1681 tot 1694 afgevaardigde van Deventer naar de Staten Generaal. Hij verbleef in die periode veel in Den Haag, waar hij deel uitmaakte van het Secreet Besogne. Wegens tijdgebrek legde hij zijn hoogleraarschap neer, maar Cuper bleef zich zijn hele leven lang intensief met diverse takken van wetenschap bezighouden. Hij gaf enkele wetenschappelijke verhandelingen uit, hoofdzakelijk over antiquiteiten.

Cuper is echter vooral bekend geworden als schrijver van grote aantallen brieven over allerlei wetenschappelijke onderwerpen, veelal in het Latijn geschreven. Deze correspondentie bracht hem in contact met vele geleerden van naam. Als lid van de Europese Republiek der Letteren stimuleerde hij op deze wijze de wetenschap. Cuper verzamelde tevens boeken, handschriften en antieke voorwerpen. Als politicus heeft Cuper zich gemanifesteerd als een fervent aanhanger van stadhouder Willem III, door wiens bemiddeling hij in 1675 in de Deventer magistraat kwam. Hij verwoordde zijn oranjegezindheid in een pro-stadhouderlijk geschrift, de Consideratiën ende redenen daer bij de nootsaeckelijkheyt van de stadhouderlijcke regeringe in desen staet ende republique wordt aengewesen […] (1), geschreven als reactie op het handelen van zijn voornamelijk staatsgezinde medebestuursleden van Deventer.

Cuper leefde in een tijd die werd gekenmerkt door veel politieke onrust: de strijd tussen oranjegezinden en staatsgezinden, burgerverzet, de twee Overijsselse scheuringen, het rampjaar 1672 en de vele oorlogen van de Republiek tegen met name de Franse koning Lodewijk XIV. Vanaf 1694 bleef Cupers rol beperkt tot burgemeester en kameraar van Deventer, ook na de dood van Willem III. Ook in zijn rol als politicus heeft Cuper uitgebreid gecorrespondeerd. Uit deze brieven blijkt zeer duidelijk Cupers afkeer van koning Lodewijk XIV, wiens veroveringspolitiek hij verafschuwde. Nog eenmaal is Cuper uit de schaduw van de lokale politiek gekomen. Dat was in 1706, toen hij namens Overijssel tot gedeputeerde te velde werd benoemd in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Spaanse Successieoorlog, bedoeld om de opmars van Lodewijk XIV te stuiten. Cuper had de opdracht om, samen met de gedeputeerden te velde van de andere gewesten van de Republiek in overleg met de bestuurders van de Zuidelijke Nederlanden het burgerlijk gezag te herstellen in de veroverde gebieden en in financieel opzicht orde op zaken te stellen, alsmede de verrichtingen van het Nederlands-Engelse leger te volgen.

Van deze periode, eind mei tot begin december 1706, heeft Gisbert Cuper een dagboek (2) (3) bijgehouden, geschreven in gebrekkig Frans. Hierin heeft hij gedetailleerd verslag gedaan van zijn belevenissen, eerst een paar maanden te Brussel; later bij het leger. Cuper heeft onder andere de moeizame formatie van een nieuwe Raad van State in Brussel geschetst, maar bovenal blijkt uit de notities hoezeer Cuper het naar zijn zin had temidden van de Brusselse elite, waar zijn talenten voor politieke diplomatie en wetenschappelijk netwerken uitstekend tot hun recht kwamen. In september arriveerde Cuper bij het legerhoofdkwartier. Hij ontmoette daar onder anderen de hertog van Marlborough, die aan het hoofd stond van de gezamenlijke Nederlandse en Engelse troepen. Voor deze Engelse veldheer vatte Cuper een ongemeen grote bewondering op.

Ook van deze periode bij het leger heeft Cuper volop genoten. Maar hij vergat zijn opdrachtgever, de Staten van Overijssel niet en bleef het nieuws uit de provincie op de voet volgen. Hij bracht trouw verslag uit van zijn werkzaamheden aan de Gedeputeerde Staten van Overijssel. Hij omringde zich graag met Overijsselaars en zorgde ervoor dat de regimenten die door Overijssel betaald werden een betere garnizoensplaats kregen. Opvallend is dat Cuper meermalen vol trots beschreven heeft dat hij het wachtwoord aan het leger mocht geven. Hiervoor gebruikte hij zoveel mogelijk Overijsselse toponiemen. Aan het dagboek is door de bewerker, Veenendaal, een aantal brieven van en aan Cuper toegevoegd. In een van deze brieven, van Cuper aan Johannes van den Bergh, een Leidse burgemeester, tevens lid van de Raad van State in Den Haag, schreef Cuper op 21 september 1706: “ick heb twee daghen te peert geseten en ben een ruyter in folio, sonder dat het mij incommodeert, soodat [ick] nu in staat ben om mij op alle posten, uytgesondert daer men dootgeschoten werdt, te vinden […]. (4)

Gedurende zijn verblijf bij het leger wist Cuper het vertrouwen van veldheer Marlborough te winnen, waardoor de kwetsbare verhouding tussen de Engelse hertog en de Nederlandse legerleiding met aan het hoofd veldmaarschalk Ouwerkerk, aanzienlijk verbeterde. Op 25 oktober 1706 mocht Cuper met Marlborough mee voor een plechtige legerinspectie. Cuper schreef: “Wij [Cuper, Ouwerkerk en gedeputeerde te velde Van Collen] gingen om half negen te paard naar Cambron. Met een grote stoet reden we langs twee linies en een reservecorps, en dat duurde tot half drie, […] Ik sprak heel uitvoerig met de Hertog die ik zeer hoogacht, en zei hem dat ik me deze gebeurtenis nog wel tien jaar zou herinneren, en echt waar, ik voelde een vreugde zonder weerga en ik bracht stilletjes in mijzelf dank uit aan onze God, die ons in staat heeft gesteld om, met hulp van de koningin van Engeland [Anna] zo’n mooi leger op de been te brengen. [Na afloop] werden wij door de Hertog op een buitengewoon goede maaltijd vergast. Ik nam de vrijheid om een goed glas wijn te vragen om een heilsdronk uit te brengen op Marlborough en Ouwerkerk, die mij een onvergetelijke dag hadden bezorgd.” (5) [vertaling CB].

Cuper was zeer trots op zijn contacten met Marlborough en ging prat op het feit dat de hertog hem nadien nog enkele keren in Deventer heeft bezocht. Op 24 april 1707 schreef hij aan Van den Bergh: “De heer Hartogh is voor den Donderdagh hier door gegaen nae den con[ingh] van Sweeden, ende ick heb de eere gehadt, dat Sijn Hoogheit sigh aen mijn huys heeft gerefraicheert, sullende ook in ’t terugh koomen, soo wesen sal over 18 à 19 daghen, bij mij logeeren, hetwelk aghte te zijn eene groote eere.” (6)

De laatste jaren van zijn leven bracht Cuper door in Deventer en in Oxe, waar hij een kleine landhoeve bezat. In 1715 had Cuper de hoge eer vanwege zijn wetenschappelijke verdiensten gekozen te worden (nota bene op bevel van koning Lodewijk XIV) tot honorair lid van de Parijse Académie des Inscriptions et Belles Lettres. Op 22 november 1716 overleed Gisbert Cuper, 72 jaar oud in Deventer. Zijn vrouw was reeds in 1689 in Den Haag overleden.

Noten
1) (Gisbert Cuper), Consideratiën ende redenen daer bij de nootsaeckelijkheyt van de stadhouderlijcke regeringe in desen staet ende republique wordt aengewesen […] Dienende mede tot beantwoordinge ofte refutatie van de deductie by de gemeens-luyden van Deventer aen syn Hoogheyt […] Synde oock mede de deductie van die van Deventer, om gevoeghlijckheyts wille hierachter gedruckt hier overgelevert (’s-Gravenhage 1677).
2) (Gisbert Cuper), Het dagboek van Gisbert Cuper, gedeputeerde te velde, gehouden in de Zuidelijke Nederlanden (’s-Gravenhage 1950).
3) A.J. Veenendaal, (ed.), Inleiding op “Het dagboek van Gisbert Cuper, gedeputeerde te velde, gehouden in de Zuidelijke Nederlanden” (’s-Gravenhage 1950) VIII-XXXII.
4) Cuper, Het dagboek, 252.
5) Ibidem, 192-193.
6) Ibidem, 197-198 

Zie ook: P. Bosscha, De geschiedenis van Oostelijk en Noordelijk Europa gedurende het merkwaardig tijdvak van 1687-1716. Opgehelderd uit onuitgegeven brieven en andere oorkonden van Nederlandsche staatsmannen (Zaltbommel 1860) 145.

Auteur: Catherine Bolkestein